Overzicht boek 1

Aanhef. (Aeneis.1,1 - 11)

Arma virumque cano, Troiae qui primus ab oris
Italiam, fato profugus, Laviniaque venit
litora, multum ille et terris iactatus et alto
vi superum saevae memorem Iunonis ob iram;
multa quoque et bello passus, dum conderet urbem,




5
De wapenfeiten bezing ik en de man die als eerste vanaf de kusten van Troje,
onder drang van het Noodlot naar Italia kwam en de Lavinische
kust. Veel overkwam hem, zowel te land als ter zee,
onder druk van de hemelingen; om de wrok van de woedende Iuno
leed hij veel ook door oorlog, totdat hem vergund werd een stad te stichten
inferretque deos Latio, genus unde Latinum,
Albanique patres, atque altae moenia Romae.
Musa, mihi causas memora, quo numine laeso,
quidve dolens, regina deum tot volvere casus
insignem pietate virum, tot adire labores
impulerit. Tantaene animis caelestibus irae?





11
en zijn goden Latium binnen te voeren, waaruit het Latijnse volk voortkwam
en de Albaanse voorvaderen en de muren van het verheven Rome.
Muze, vertel mij de reden, door welke kwetsing van de godheid
of welke grief, de koningin van de goden deze plichtsgetrouwe man
zoveel ellende liet ondergaan, zoveel rampen liet trotseren;
koesteren hemelingen dan zo grote toorn?


Iuno's wrok en haar steun aan Karthago. [Aeneis 1, 12-33]

Urbs antiqua fuit, Tyrii tenuere coloni,
Karthago, Italiam contra Tiberinaque longe
ostia, dives opum studiisque asperrima belli,
quam Iuno fertur terris magis omnibus unam
posthabita coluisse Samo; hic illius arma,
hic currus fuit; hoc regnum dea gentibus esse,
si qua Fata sinant, iam tum tenditque fovetque.
Progeniem sed enim Troiano a sanguine duci
audierat, Tyrias olim quae verteret arces;
hinc populum late regem belloque superbum
venturum excidio Libyae: sic volvere Parcas.
Id metuens, veterisque memor Saturnia belli,
prima quod ad Troiam pro caris gesserat Argis—
necdum etiam causae irarum saevique dolores
exciderant animo: manet alta mente repostum
iudicium Paridis spretaeque iniuria formae,
et genus invisum, et rapti Ganymedis honores.
His accensa super, iactatos aequore toto
Troas, reliquias Danaum atque immitis Achilli,
arcebat longe Latio, multosque per annos
errabant, acti Fatis, maria omnia circum.
Tantae molis erat Romanam condere gentem!

15




20




25




30

Er bestond vanouds een stad (Tyrische kolonisten bewoonden haar)
Karthago, verweg tegenover Italia gelegen en de Tibermonding,
rijk maar ook zeer grimmig door haar oorlogszucht.
Men zegt dat Iuno die stad meer dan alle was toegedaan
met uitzondering van alleen Samos. Hier lag haar uitrusting,
hier stond haar strijdwagen. Dat die stad zou heersen over de volken,
als het noodlot dat zou toestaan: reeds toen bezat en koesterde ze die wens.
Maar ze had gehoord dat een nageslacht van Trojaans bloed opgroeide
dat ooit de Tyrische burchten zou slechten;
vandaar zou een volk, wereldheerser en steunend op haar oorlogskracht
komen tot verderf van Lybië; zo beschikten het de schikgodinnen.
Uit vrees hiervoor en de oude oorlog indachtig die de Saturnische
bij Troje vooral gevoerd had ter bescherming van haar zo dierbare Argiërs
- en evenmin waren oorzaak van woede en hevige smarten
uit haar hart verdwenen: diep in haar bewustzijn wrokte ze nog
om het oordeel van Paris, het onrecht van haar versmade schoonheid
en het gehate volk en de eerbewijzen aan de geroofde Ganymedes -
hierover ook nog steeds laaiend probeerde zij de Trojanen, die de Danaërs en
de meedogenloze Achilles nog ontsnapt waren, over alle zeeën rondgesleurd,
ver van Latium verwijderd te houden en vele jaren lang
zwierven zij rond, gedreven door hun noodlot, over alle zeeën.
Zoveel moeite kostte het een Romeins volk te stichten.



naar begin

Iuno vraagt Aeolus om steun. (Aeneis 1, 34-80)

Vix e conspectu Siculae telluris in altum
vela dabant laeti, et spumas salis aere ruebant,
cum Iuno, aeternum servans sub pectore volnus,
haec secum: 'Mene incepto desistere victam,
nec posse Italia Teucrorum avertere regem?
Quippe vetor fatis. Pallasne exurere classem
Argivom atque ipsos potuit submergere ponto,
unius ob noxam et furias Aiacis Oilei?
Ipsa, Iovis rapidum iaculata e nubibus ignem,
disiecitque rates evertitque aequora ventis,
illum expirantem transfixo pectore flammas
turbine corripuit scopuloque infixit acuto.
Ast ego, quae divom incedo regina, Iovisque
et soror et coniunx, una cum gente tot annos
bella gero! Et quisquam numen Iunonis adoret
praeterea, aut supplex aris imponet honorem?'
Talia flammato secum dea corde volutans
nimborum in patriam, loca feta furentibus austris,
Aeoliam venit. Hic vasto rex Aeolus antro
luctantes ventos tempestatesque sonoras
imperio premit ac vinclis et carcere frenat.
Illi indignantes magno cum murmure montis
circum claustra fremunt; celsa sedet Aeolus arce
sceptra tenens, mollitque animos et temperat iras.
Ni faciat, maria ac terras caelumque profundum
quippe ferant rapidi secum verrantque per auras.
Sed pater omnipotens speluncis abdidit atris,
hoc metuens, molemque et montis insuper altos
imposuit, regemque dedit, qui foedere certo
et premere et laxas sciret dare iussus habenas.
Ad quem tum Iuno supplex his vocibus usa est:
'Aeole, namque tibi divom pater atque hominum rex
et mulcere dedit fluctus et tollere vento,
gens inimica mihi Tyrrhenum navigat aequor,
Ilium in Italiam portans victosque Penates:
incute vim ventis submersasque obrue puppes,
aut age diversos et disiice corpora ponto.
Sunt mihi bis septem praestanti corpore nymphae,
quarum quae forma pulcherrima Deiopea,
conubio iungam stabili propriamque dicabo,
omnis ut tecum meritis pro talibus annos
exigat, et pulchra faciat te prole parentem.'
Aeolus haec contra: 'Tuus, O regina, quid optes
explorare labor; mihi iussa capessere fas est.
Tu mihi, quodcumque hoc regni, tu sceptra Iovemque concilias, tu das epulis accumbere divom,
nimborumque facis tempestatumque potentem.'

35




40




45




50




55




60




65




70




75




80
Nog maar amper buiten de aanblik van het Sicilische land op open zee gekomen
hesen zij monter de zeilen en doorkliefden met de bronzen boeg de schuimende zee,
toen Iuno, haar stekende wrok nog altijd diep in haar hart,
bij zichzelf overwoog:"Moet ik me dan neerleggen bij mijn nederlaag
en ben ik niet bij machte de koning der Teucriërs bij Italia vandaan te houden?
Ik gedwarsboomd door het Noodlot! En Pallas wel de hele vloot
van de Argivers kunnen verbranden en henzelf in zee laten verdrinken
om de schade berokkend aan één enkeling en de razernij van Oïleus' Ajax?
Op eigen houtje slingerde ze Iuppiters flitsende bliksem vanuit de wolken
en sloeg de schepen uiteen en joeg de zeeën wild op met de winden;
hemzelf, vlammen proestend uit zijn doorboorde borst greep ze
met een wervelwind en reeg hem aan de punt van een rots.
Maar ik, die doorga voor de godin der goden, zuster en gade
van Iuppiter, ik voer nu al zovele jaren met één volk oorlog.
Wie zal vanaf nu nog de goddelijke macht van Iuno respecteren
of als smekeling eregaven leggen op haar altaren?"
De godin, dit overwegend in haar ontketende hart, kwam naar het land
waar de wolken huizen, oorden vergeven van razende stormen,
Aeolië. Hier houdt in een geweldige grot koning Aeolus
worstelende winden en ziedende stormen met zijn gezag onder de duim
en houdt ze geboeid in hun kerker met ketens.
Zij, opstandig, gaan tekeer onder groot gedreun van het gebergte en
razen rukkend aan hun ketens; hoog op zijn burcht zetelt Aeolus,
zijn scepter in de hand, en sust de woedende gemoederen.
Als hij dat niet zou doen, zouden zij immers zeeën en landen en de hoge hemel
in een hoos met zich meeslepen en door het zwerk vegen.
Maar de almachtige vader, juist hiervoor beducht, stopte hen diep weg
in donkere spelonken en plaatste bovendien een reusachtig hoge berg
daarbovenop en stelde een koning over hen aan, die volgens een vaste afspraak
de teugels moest kunnen aanhalen en vieren.
Tot hem heeft toen Iuno smekend de volgende woorden gesproken:
'Aeolus, aangezien aan jou de vader der goden en koning der mensen
de macht heeft gegeven de zeeën te kalmeren maar ook op te zwiepen met winden:
een mij vijandig gezind volk bevaart de Tyrrheense zee
Ilium naar Italia voerend in de vorm van de overwonnen beschermgoden.
Pomp razernij in de winden en laat de schepen in de golven teloorgaan,
of drijf hen naar alle kanten en verspreid de lichamen over de zee.
Zeven nimfen heb ik met een oogverblindende leest,
van wie ik Deïopea, de schoonste in uiterlijk,
in een trouwe huwelijksband aan je zal binden en haar tot de jouwe maken
zodat zij alle jaren met jou, om zo grote verdiensten,
verder leeft en jou vader maakt over prachtig kroost.'
Aeolus sprak ten antwoord:'Uw taak, o koningin, is het om te bezien,
wat uw wensen zijn; mij past het slechts bevelen op te volgen.
U verschaft mij de macht over dit rijk, van welke omvang ook maar,
en u verzoent Iuppiter met mij, u laat mij aanliggen aan de dis van de goden,
en geeft mij de macht over wolken en stormen.

naar begin

Storm. (Aeneis 1, 81-123)





Haec ubi dicta, cavum conversa cuspide montem
impulit in latus: ac venti, velut agmine facto,
qua data porta, ruunt et terras turbine perflant.
Incubuere mari, totumque a sedibus imis
una Eurusque Notusque ruunt creberque procellis
85 Africus, et vastos volvunt ad litora fluctus.
Insequitur clamorque virum stridorque rudentum.
Eripiunt subito nubes caelumque diemque
Teucrorum ex oculis; ponto nox incubat atra.
Intonuere poli, et crebris micat ignibus aether,
90 praesentemque viris intentant omnia mortem.
Extemplo Aeneae solvuntur frigore membra:
ingemit, et duplicis tendens ad sidera palmas
talia voce refert: 'O terque quaterque beati,
quis ante ora patrum Troiae sub moenibus altis
contigit oppetere! O Danaum fortissime gentis
Tydide! Mene Iliacis occumbere campis
non potuisse, tuaque animam hanc effundere dextra,
saevus ubi Aeacidae telo iacet Hector, ubi ingens
Sarpedon, ubi tot Simois correpta sub undis
100 scuta virum galeasque et fortia corpora volvit?'
Talia iactanti stridens Aquilone procella
velum adversa ferit, fluctusque ad sidera tollit.
Franguntur remi; tum prora avertit, et undis
dat latus; insequitur cumulo praeruptus aquae mons.
105 Hi summo in fluctu pendent; his unda dehiscens
terram inter fluctus aperit; furit aestus harenis.
Tris Notus abreptas in saxa latentia torquet—
saxa vocant Itali mediis quae in fluctibus aras—
dorsum immane mari summo; tris Eurus ab alto
110 in brevia et Syrtis urget, miserabile visu,
inliditque vadis atque aggere cingit harenae.
Unam, quae Lycios fidumque vehebat Oronten,
ipsius ante oculos ingens a vertice pontus
in puppim ferit: excutitur pronusque magister
115 volvitur in caput; ast illam ter fluctus ibidem
torquet agens circum, et rapidus vorat aequore vortex.
Adparent rari nantes in gurgite vasto,
arma virum, tabulaeque, et Troia gaza per undas.
Iam validam Ilionei navem, iam fortis Achati,
120 et qua vectus Abas, et qua grandaevus Aletes,
vicit hiems; laxis laterum compagibus omnes
accipiunt inimicum imbrem, rimisque fatiscunt.





85




90




95




100




105




110




115




120


Zodra hij dit had gezegd, stootte hij met zijn omgekeerde lans
in de flank van de berg: en de winden, als in slagorde gereed, vlogen naar buiten
waarlangs een opening gegund werd, en bliezen over de aarde met stormkracht.
Zij stortten zich op de zee en woelden die helemaal om vanaf de diepste lagen
Eurus en Notus tegelijk, en Africus, rijk aan stormen,
en zij rollen onmetelijke watermassa's naar de kusten.
Daarop volgt geschreeuw van de mannen en gekraak van het want.
Ploseling duiken wolken op en onttrekken hemel en daglicht
aan de ogen der Teucriërs; een zwarte nacht legt zich over de zee.
De hemel dondert en hoog in de lucht flikkert de ene bliksem na de andere
en het geheel houdt de mannen hun naderende dood voor.
Terstond verstijven Aeneas' leden door een koude rilling
hij slaakt een zucht en, met beide handen ten hemel geheven,
spreekt hij met deze woorden:'O drie-, ja viermaal gelukzaligen,
die vóór de ogen van hun ouders, aan de voet van Trojes hoge muren,
mochten sneuvelen! O, dapperste van het Danaërvolk
Tydeus' zoon! Had je mij niet op het slagveld bij Ilium
ook kunnen doden met je gewapende hand
waar wel de sterke Hector rust, geveld door Aeacische lans,
Sarpedon ook, waar de Simois, vervuild tot op zijn bedding,
de schilden, helmen en lijken van stoere mannen meevoert'.
Terwijl hij deze verzuchtingen slaakt treft huilend een Noordooster
van voren het zeil en zwiept de golven ten hemel.
Riemen knappen af; dan wendt zich de voorsteven af en geeft de flanken
prijs aan de rollers; daarop volgt torenhoog een berg van water.
Hier hangen schepen in de top van een golf, daar splijt het water
en legt de bodem bloot tussen de golven; de branding raast door de bodem.
Drie drijft de Zuidstorm apart op verborgen klippen
(die rotsen midden in zee noemen de Italiërs 'altaars',
een reusachtig rif aan het zee-oppervlak); die dringt de Zuidooster
vanaf de volle zee de engte in en de Syrten op, ellendig om te zien,
en zet hen op de zandbanken en omgeeft ze met een wal van zand.
Één schip, dat de Lyciërs en de trouwe Orontes vervoerde,
trof vóór z'n ogen een geweldige golf van bovenaf de achtersteven
de stuurman werd eraf geslagen en sloeg hals over kop
in zee; maar het schip werd ter plaatse driemaal door de stromen
kolkend rondgevoerd en gretig verzwolg een draaikolk haar in zee.
Hier en daar verschenen drijvend in het onmetelijk zeeoppervlak
wapens der mannen in het water en planken en de Trojaanse schatten.
Reeds heeft de orkaan het schip van de sterke Ilioneër, ook van de koene Achates,
en waarop Abas voer, en die van de veteraan Aletes
schipbreuk doen lijden; allemaal scheppen ze water langs kierende voegen
het water, hun vijand en zij lopen scheuren op.



naar begin


Neptunus grijpt in. (Aeneis 1,124 - 156)

Interea magno misceri murmure pontum,
emissamque hiemem sensit Neptunus, et imis
stagna refusa vadis, graviter commotus; et alto
prospiciens, summa placidum caput extulit unda.
Disiectam Aeneae, toto videt aequore classem,
fluctibus oppressos Troas caelique ruina,
nec latuere doli fratrem Iunonis et irae.
Eurum ad se Zephyrumque vocat, dehinc talia fatur:
'Tantane vos generis tenuit fiducia vestri?
Iam caelum terramque meo sine numine, venti,
miscere, et tantas audetis tollere moles?
Quos ego—sed motos praestat componere fluctus.
Post mihi non simili poena commissa luetis.
Maturate fugam, regique haec dicite vestro:
non illi imperium pelagi saevumque tridentem,
sed mihi sorte datum. Tenet ille immania saxa,
vestras, Eure, domos; illa se iactet in aula
Aeolus, et clauso ventorum carcere regnet.'
Sic ait, et dicto citius tumida aequora placat,
collectasque fugat nubes, solemque reducit.
Cymothoe simul et Triton adnixus acuto
detrudunt navis scopulo; levat ipse tridenti;
et vastas aperit syrtis, et temperat aequor,
atque rotis summas levibus perlabitur undas.
Ac veluti magno in populo cum saepe coorta est
seditio, saevitque animis ignobile volgus,
iamque faces et saxa volant—furor arma ministrat;
tum, pietate gravem ac meritis si forte virum quem
conspexere, silent, arrectisque auribus adstant;
ille regit dictis animos, et pectora mulcet,—
sic cunctus pelagi cecidit fragor, aequora postquam
prospiciens genitor caeloque invectus aperto
flectit equos, curruque volans dat lora secundo.

125




130




135




140




145




150




155

Intussen merkte Neptunus dat de zee in heftige beroering was
en dat een orkaan opgestoken was en dat de anders zo rustige wateren
vanuit de diepte opgewoeld werden en hij werd hevig verstoord; en, om uit te zien
over de zee, stak hij zijn kalm geworden hoofd uit boven het wateroppervlak.
De vloot van Aeneas zag hij verspreid over de hele zee,
en de Trojanen verdrukt door de watermassa's en de neerstromende regens.
Heel goed doorzag hij, haar broer, Iuno's sluwe uitbarsting van toorn.
Eurus riep hij bij zich en Zephyrus en sprak toen de volgende woorden:
'Hebben jullie zo'n groot vertrouwen in jullie afkomst?
Durven jullie, blaaskaken, hemel en aarde dooreen te klutsen
zonder mijn goddelijke toestemming, zo'n grote puinhoop aan te richten?
Ik, ik zou jullie...! Maar eerst de golven maar eens tot bedaren brengen.
Later zal ik jullie op een fikse straf voor jullie vergrijp onthalen.
Maak dat je wegkomt, en vlug, en zeg dit tegen die koning van jullie:
niet hem is de macht over de zee gegeven en de vervaarlijke drietand,
maar bij loting aan mij. Hij woont op zijn reuzerotsen,
jullie woonplaats, Eurus; laat Aeolus zich in die hof
weren en koning spelen over een gesloten slot winden!'
Dat zei hij en sneller nog dan woorden kalmeerde hij de kolkende zee
en verjoeg de samengepakte wolken en bracht de zon weer terug.
Cymothoë stootte samen met Triton met een zet de schepen
af van de scherpe rotsen; zelf tilde hij ze met zijn drietand op
en legde de grote zandbanken open en bracht de zee tot bedaren,
en met lichte wielen gleed hij over de golven.
En zoals wanneer het soms in een grote volksoploop tot een uitbarsting komt
en het grauw tekeer gaat met driftige aandrang
daar vliegen al fakkels en stenen in het rond: razernij vindt zijn wapens;
dan, als men een man ziet, geacht om zijn rechtschapenheid en verdiensten,
vallen allen stil en komen met gespitste oren erbij staan;
hij bespeelt met zijn woorden hun harten en kalmeert hun gevoelens
zo viel al het geraas van de zee tot rust, zodra hun vader de wateren
controleerde, en onder een opengebroken hemel reed hij voort en mende zijn paarden
en in vliegende vaart gaf hij zijn volgzame wagen de vrije teugel.



naar begin

Aeneas in Lybie (Aeneis 1, 157-222)

Defessi Aeneadae, quae proxima litora, cursu
contendunt petere, et Libyae vertuntur ad oras.
Est in secessu longo locus: insula portum
efficit obiectu laterum, quibus omnis ab alto 160
frangitur inque sinus scindit sese unda reductos.
Hinc atque hinc vastae rupes geminique minantur
in caelum scopuli, quorum sub vertice late
aequora tuta silent; tum silvis scaena coruscis
desuper horrentique atrum nemus imminet umbra. 165
Fronte sub adversa scopulis pendentibus antrum,
intus aquae dulces vivoque sedilia saxo,
nympharum domus: hic fessas non vincula navis
ulla tenent, unco non alligat ancora morsu.
Huc septem Aeneas collectis navibus omni 170
ex numero subit; ac magno telluris amore
egressi optata potiuntur Troes harena,
et sale tabentis artus in litore ponunt.
Ac primum silici scintillam excudit Achates,
succepitque ignem foliis, atque arida circum 175
nutrimenta dedit, rapuitque in fomite flammam.
Tum Cererem corruptam undis Cerealiaque arma
expediunt fessi rerum, frugesque receptas
et torrere parant flammis et frangere saxo.
Aeneas scopulum interea conscendit, et omnem 180
prospectum late pelago petit, Anthea si quem
iactatum vento videat Phrygiasque biremis,
aut Capyn, aut celsis in puppibus arma Caici.
Navem in conspectu nullam, tris litore cervos
prospicit errantis; hos tota armenta sequuntur 185
a tergo, et longum per vallis pascitur agmen.
Constitit hic, arcumque manu celerisque sagittas
corripuit, fidus quae tela gerebat Achates;
ductoresque ipsos primum, capita alta ferentis
cornibus arboreis, sternit, tum volgus, et omnem 190
miscet agens telis nemora inter frondea turbam;
nec prius absistit, quam septem ingentia victor
corpora fundat humi, et numerum cum navibus aequet.
Hinc portum petit, et socios partitur in omnes.
Vina bonus quae deinde cadis onerarat Acestes 195
litore Trinacrio dederatque abeuntibus heros,
dividit, et dictis maerentia pectora mulcet:
'O socii—neque enim ignari sumus ante malorum—
O passi graviora, dabit deus his quoque finem.
Vos et Scyllaeam rabiem penitusque sonantis 200
accestis scopulos, vos et Cyclopea saxa
experti: revocate animos, maestumque timorem
mittite: forsan et haec olim meminisse iuvabit.
Per varios casus, per tot discrimina rerum
tendimus in Latium; sedes ubi fata quietas 205
ostendunt; illic fas regna resurgere Troiae.
Durate, et vosmet rebus servate secundis.'
Talia voce refert, curisque ingentibus aeger
spem voltu simulat, premit altum corde dolorem.
Illi se praedae accingunt, dapibusque futuris; 210
tergora deripiunt costis et viscera nudant;
pars in frusta secant veribusque trementia figunt;
litore aena locant alii, flammasque ministrant.
Tum victu revocant vires, fusique per herbam
implentur veteris Bacchi pinguisque ferinae. 215
Postquam exempta fames epulis mensaeque remotae,
amissos longo socios sermone requirunt,
spemque metumque inter dubii, seu vivere credant,
sive extrema pati nec iam exaudire vocatos.
Praecipue pius Aeneas nunc acris Oronti, 220
nunc Amyci casum gemit et crudelia secum
fata Lyci, fortemque Gyan, fortemque Cloanthum.


160




165




170




175




180




185




190




195




200




205




210




215




220

Uitgeput spannen Aeneas en zijn mannen zich in
snel het dichtstbijgelegen land te bereiken en zij varen richting Afrika's kust.
Daar bevindt zich een plek in grote afzondering: een eiland vormt daar
een natuurlijke haven door bescherming met zijn flanken waarop elke golf
vanuit de hoge zee breekt en zich splitst in de teruggetrokken baaien.
Aan weerszijden liggen grote rotspartijen en twee klippen
priemen dreigend de hemel in, weids strekt zich aan hun voet
een kalme waterspegel uit. Daarna overhuiven zondoorzeefde bossen
een open vlakte en werpt een donker woud zijn koele schaduw.
Bij het binnenvaren heeft men uitzicht op een grot met steile pieken,
Daarin rimpelt kalm water: de woonplaats van nimfen,
gevormd door natuurlijk gesteente. Hier hoeft geen ankertouw vermoeide schepen
in toom te houden, geen anker legt hen vast met zijn gekromde beet.
Hier gaat Aeneas aan land met de zeven resterende schepen
van zijn hele vloot; en met een grote liefde voor de vaste grond
stappen de Trojanen uit en betreden het strand waarnaar zij zo uitkeken
en strekken hun ledematen, aangetast door het zilt, uit op de kust.
Dan slaat Achates eerst een vonk uit een vuursteen
en vangt het vuur op in bladeren, legt er droge voeding
omheen en wekt snel een vlam op in de brandstof.
Dan halen zij, uitgeput van hun belevenissen, hun koren tevoorschijn
dat druipt van het water, en hun kombuisgerei en maken zich op
spelt in de vlammen te roosteren en met stenen te malen.
Intussen beklom Aeneas een rotspunt en speurde het hele panorama
rondom over de zee af, in de hoop ergens Antheus te zien,
voortgedreven door de wind, en diens Phrygische tweeriemers,
of Capys of het schild van Caïcus op diens hoge achtersteven.
Geen enkel schip was in zicht, maar wel zag hij op de kust
drie herten zwerven; hen volgden hele roedels
in het spoor en een hele troep graasde in het dal.
Terstond bleef hij staan en greep zijn boog en snelle pijlen,
wapens die de trouwe Achates meedroeg,
en eerst trof hij de leiders zelf met hun hoge koppen
en geweien als bomen, toen joeg hij ook paniek onder heel het gevolg
en dreef de kudde met speren voort door het bladerrijke bos;
en niet rustte hij voordat hij zeven kolossale dieren
neerlegd had, een aantal gelijk aan de schepen.
Vanhier gaat het op weg naar de haven, hij verdeelt de buit onder alle mannen.
Dan deelt hij ook de wijn uit die de goede Acestes in kruiken had opgeslagen
op de kust van Sicilië, een gift van Acestes bij hun vertrek,
en hij montert zijn sombere reisgenoten op met de woorden:
'Lotgenoten, wij hebben toch maar al te goed weet van vroegere ellende,
jullie hebben wel erger meegemaakt, ook hieraan zal de godheid een einde maken.
Jullie zijn ook de razende Scylla en de vervaarlijk donderende klippen genaderd,
jullie hebben ook de stenen projectielen van de Cycloop over je heen gekregen:
kop op, mannen, weg met die doemscenario's
ook deze toestand zullen we ons later nog eens vrolijk herinneren.
Door wisselende lotgevallen en zoveel hachelijke toestanden
blijven we op weg naar Latium, waar het lot ons een rustige woonplaats voorspelt;
daar is het beschoren dat het rijk van Troje herrijst.
Hou vol en bewaar jezelf voor voorspoed'.
Zo sprak hij, hoewel door zware zorgen gedrukt
sprak hoop uit zijn gezicht:hij drukte zijn wanhoop diep weg in zijn hart.
Zij maakten zich gereed de buit tot een maal te verwerken;
de huid haalden zij los van de buik en legden de ingewanden bloot;
een deel sneed het aan stukken en regen het lillend aan de braadspeten;
anderen zetten koperen ketels op de kust en zorgden voor vuur.
Toen kwamen zij door het voedsel weer op krachten, en, in het gras gelegen,
deden zij zich te goed aan oude wijn en vet wildbraad.
Nadat zij hun honger gestild hadden met het maal en de etensresten verwijderd,
herdachten zij hun verloren metgezellen in een lang gesprek,
zwevend tussen hoop en vrees: hoop dat zij nog leefden,
of vrees dat zij al het ergste doormaakten en niet meer reageerden op een aanroeping.
Vooral de ernstige Aeneas beklaagde in stilte nu eens het lot van de felle Orontes,
dan weer dat van Amycus en het wrede noodlot dat Lycus trof,
en de dappere Gyas en de dappere Cloanthus.



naar begin

Venus komt bij Juppiter op voor Aeneas. (Aeneis 1,223 - 253)


Et iam finis erat, cum Iuppiter aethere summo
despiciens mare velivolum terrasque iacentis
litoraque et latos populos, sic vertice caeli 225
constitit, et Libyae defixit lumina regnis.
Atque illum talis iactantem pectore curas
tristior et lacrimis oculos suffusa nitentis
adloquitur Venus: 'O qui res hominumque deumque
aeternis regis imperiis, et fulmine terres, 230
quid meus Aeneas in te committere tantum,
quid Troes potuere, quibus, tot funera passis,
cunctus ob Italiam terrarum clauditur orbis?
Certe hinc Romanos olim, volventibus annis,
hinc fore ductores, revocato a sanguine Teucri, 235
qui mare, qui terras omni dicione tenerent,
pollicitus, quae te, genitor, sententia vertit?
Hoc equidem occasum Troiae tristisque ruinas
solabar, fatis contraria fata rependens;
nunc eadem fortuna viros tot casibus actos 240
insequitur. Quem das finem, rex magne, laborum?
Antenor potuit, mediis elapsus Achivis,
Illyricos penetrare sinus, atque intima tutus
regna Liburnorum, et fontem superare Timavi,
unde per ora novem vasto cum murmure montis 245
it mare proruptum et pelago premit arva sonanti.
Hic tamen ille urbem Patavi sedesque locavit
Teucrorum, et genti nomen dedit, armaque fixit
Troia; nunc placida compostus pace quiescit:
nos, tua progenies, caeli quibus adnuis arcem, 250
navibus (infandum!) amissis, unius ob iram
prodimur atque Italis longe disiungimur oris.
Hic pietatis honos? Sic nos in sceptra reponis?'


225




230




235




240




245




250



Reeds was hun klagen afgelopen, toen Iuppiter van de top van de hemel
neerziende over de zeilbevlogen zee en het diepgelegen land
en de kusten en wijdverbreide volken, plots in de hemelkruin
bleef staan en zijn ogen richtte op het rijk van Libië.
Maar tot hem, terwijl hij deze interesse koesterde,
sprak Venus, zeer droef en haar glanzende ogen betraand:
'Gij, die de daden van mensen en goden bestuurt
met onwrikbare bevelen en ze kracht bij zet met uw bliksem,
wat heeft mijn zoon Aeneas voor vreselijks tegen u kunnen begaan,
en wat de Trojanen, voor wie, nu ze al zoveel verliezen tellen,
heel de aarde afgesloten wordt wegens Italië?
Met stelligheid hebt u beloofd dat uit dit begin mettertijd
de Romeinen, een volk van leiders, zou voortkomen, verjongd uit het bloed van Teucer;
dat zou zee, dat zou landen onder haar onbeperkte macht houden,
welke visie, vader, heeft uw belofte gewijzigd?
Hiermee toch placht ik mij te troosten bij Trojes ondergang en droeve val
tegen dat lot een gunstiger lot afwegend;
nu echter jaagt eenzelfde noodlot mijn mannen na, achtervolgd al
door zoveel ellende. Welk slot schenkt gij, grote koning, aan hun getob?
Antenor heeft, ontsnapt uit de omsingeling der Grieken,
Illyrische baaien binnen kunnen varen, en ongehinderd het verstolen rijk
der Liburniërs en de bron der Timavus kunnen bezetten,
vanwaar die door negen mondingen bruisend opduikt
naar zee stroomt en in een donderende watermassa de akkers langsstroomt.
Hier toch heeft die de stad Patavium gegrondvest als een woonplaats
der Teucriërs, en het volk haar naam gegeven, de Trojaanse wapens
geofferd; nu rust hij begraven in kalme vrede:
maar wij, jouw nazaten, aan wie je de hemelburcht toekent,
wij worden, met (wanstaltig!) verlies van de schepen, in de steek gelaten
wegens de drift van één enkeling, en ver van de Italische kusten gehouden.
Is dit beloning voor respect? Geef je ons zo de heerschappij terug?'



naar begin

Juppiter voorspelt Romes toekomst. (Aeneis 1, 254 - 296)

Olli subridens hominum sator atque deorum,
voltu, quo caelum tempestatesque serenat, 255
oscula libavit natae, dehinc talia fatur:
'Parce metu, Cytherea: manent immota tuorum
fata tibi; cernes urbem et promissa Lavini
moenia, sublimemque feres ad sidera caeli
magnanimum Aenean; neque me sententia vertit. 260
Hic tibi (fabor enim, quando haec te cura remordet,
longius et volvens fatorum arcana movebo)
bellum ingens geret Italia, populosque feroces
contundet, moresque viris et moenia ponet,
tertia dum Latio regnantem viderit aestas, 265
ternaque transierint Rutulis hiberna subactis.
At puer Ascanius, cui nunc cognomen Iulo
additur,—Ilus erat, dum res stetit Ilia regno,—
triginta magnos volvendis mensibus orbis
imperio explebit, regnumque ab sede Lavini 270
transferet, et longam multa vi muniet Albam.
Hic iam ter centum totos regnabitur annos
gente sub Hectorea, donec regina sacerdos,
Marte gravis, geminam partu dabit Ilia prolem.
Inde lupae fulvo nutricis tegmine laetus 275
Romulus excipiet gentem, et Mavortia condet
moenia, Romanosque suo de nomine dicet.
His ego nec metas rerum nec tempora pono;
imperium sine fine dedi. Quin aspera Iuno,
quae mare nunc terrasque metu caelumque fatigat, 280
consilia in melius referet, mecumque fovebit
Romanos rerum dominos gentemque togatam:
sic placitum. Veniet lustris labentibus aetas,
cum domus Assaraci Phthiam clarasque Mycenas
servitio premet, ac victis dominabitur Argis. 285
Nascetur pulchra Troianus origine Caesar,
imperium oceano, famam qui terminet astris,—
Iulius, a magno demissum nomen Iulo.
Hunc tu olim caelo, spoliis Orientis onustum,
accipies secura; vocabitur hic quoque votis. 290
Aspera tum positis mitescent saecula bellis;
cana Fides, et Vesta, Remo cum fratre Quirinus,
iura dabunt; dirae ferro et compagibus artis
claudentur Belli portae; Furor impius intus,
saeva sedens super arma, et centum vinctus aenis 295
post tergum nodis, fremet horridus ore cruento.'
255




260




265




270




275




280




285




290




295
De vader van mensen en goden glimlachte tegen haar
en met het gezicht waarmee hij hemel en stormen bedaart
kuste hij zijn dochter en zei daarop:
'Bespaar je die vrees, Cytherische: onwrikbaar blijft het lot
van de jouwen; je zult de stad en de beloofde muren
van Lavinium zien, en je zult de grootmoedige Aeneas omhoog voeren
tot de sterren aan de hemel; geen visie brengt mij daarvanaf.
Hij zal (dat moet ik wel zeggen, omdat bezorgdheid om hem jou kwelt,
ja verder nog zal ik de geheimen van het noodlot voor je ontrollen)
een geweldige oorlog voeren in Italia, en barbaarse volken
verpletteren, en de inboorlingen beschaving en veiligheid brengen,
totdat een derde zomer hem in Latium als koning gezien heeft,
en drie winters van oorlog gepasseerd zijn voor de Rutuliërs.
Maar de jonge Ascanius, die nu ook de naam Iulus kreeg,
- Ilus heette hij zolang de koninklijke heerschappij van Ilium nog stand hield -
zal dertig lange cycli met rondwentelende maanden
met zijn heerschappij voltooien en dan zijn koningschap vanaf Lavinium
overbrengen en met veel macht een versterkt Alba Longa opbouwen.
Hier dan zal drie maal honderd volledige jaren geheerst worden
door de nakomelingen van Hector, totdat Ilia, een priesteres van koninklijke bloede,
zwanger van Mars, een tweeling zal baren.
Daarna zal, gekoesterd in de warme bescherming van een wolvin als voedster,
Romulus het volk overnemen en stadsmuren bouwen, aan Mars gewijd,
en hij zal hen naar zijn naam als 'Romeinen' dopen.
Aan hen leg ik geen machts- of tijdsbeperking op;
een onbegrensd rijk heb ik voor hen in petto. Ja, zelfs de grimmige Iuno,
die nu nog de zee en de aarde en hemel uit vrees afbeult,
zal haar gezindheid ten goede doen keren en met mij haar gunst schenken
aan de Romeinen, heersers over de wereld, een volk in toga gehuld.
Zo is besloten. Er komt een tijd bij het verstrijken der lustra
dat het huis van Assaracus Phtia en het vermaarde Mycene
onderworpen zal houden en Argos, overwonnen, onderdanig zal zijn.
Geboren zal worden uit een befaamde afkomst een Trojaanse Caesar, die zijn macht
slechts met de oceaan zal begrenzen, zijn roem zelfs slechts met de sterren -
Iulius, een naam, afgeleid van de grote Iulus.
Die zul je ooit opgelucht in de hemel ontvangen, beladen met buit
uit het Oosten; ook hij zal bij geloften aangeroepen worden.
Dan zullen de tijden milder worden, als de oorlogen afgelopen zijn;
de eerbiedwaardige Fides en Vesta, Quirinus samen met zijn broer Remus
zullen de wet voorschrijven; de afschuwelijke deuren van Bellum zullen
met ijzeren grendels gesloten worden; de goddeloze Oorlogsrazernij zal daarbinnen
gezeten op haar woeste wapens en achter haar rug geboeid
met honderd bronzen ketens, huiveringwekkend tekeer gaan met bebloede muil'.



naar begin

Aeneis 1,297 - 417

Venus verschijnt aan Aeneas.

Haec ait, et Maia genitum demittit ab alto,
ut terrae, utque novae pateant Karthaginis arces
hospitio Teucris, ne fati nescia Dido
finibus arceret: volat ille per aera magnum 300
remigio alarum, ac Libyae citus adstitit oris.
Et iam iussa facit, ponuntque ferocia Poeni
corda volente deo; in primis regina quietum
accipit in Teucros animum mentemque benignam.
At pius Aeneas, per noctem plurima volvens, 305
ut primum lux alma data est, exire locosque
explorare novos, quas vento accesserit oras,
qui teneant, nam inculta videt, hominesne feraene,
quaerere constituit, sociisque exacta referre
Classem in convexo nemorum sub rupe cavata 310
arboribus clausam circum atque horrentibus umbris
occulit; ipse uno graditur comitatus Achate,
bina manu lato crispans hastilia ferro.
Cui mater media sese tulit obvia silva,
virginis os habitumque gerens, et virginis arma 315
Spartanae, vel qualis equos Threissa fatigat
Harpalyce, volucremque fuga praevertitur Hebrum.
Namque umeris de more habilem suspenderat arcum
venatrix, dederatque comam diffundere ventis, nuda genu, nodoque sinus collecta fluentis. 320
Ac prior, 'Heus' inquit 'iuvenes, monstrate mearum
vidistis si quam hic errantem forte sororum,
succinctam pharetra et maculosae tegmine lyncis,
aut spumantis apri cursum clamore prementem.'
Sic Venus; et Veneris contra sic filius orsus: 325
'Nulla tuarum audita mihi neque visa sororum—
O quam te memorem, virgo? Namque haud tibi voltus
mortalis, nec vox hominem sonat: O, dea certe—
an Phoebi soror? an nympharum sanguinis una?—
sis felix, nostrumque leves, quaecumque, laborem, 330
et, quo sub caelo tandem, quibus orbis in oris
iactemur, doceas. Ignari hominumque locorumque
erramus, vento huc vastis et fluctibus acti:
multa tibi ante aras nostra cadet hostia dextra.'
Tum Venus: 'Haud equidem tali me dignor honore; 335
virginibus Tyriis mos est gestare pharetram,
purpureoque alte suras vincire cothurno.
Punica regna vides, Tyrios et Agenoris urbem;
sed fines Libyci, genus intractabile bello.
Imperium Dido Tyria regit urbe profecta, 340
germanum fugiens. Longa est iniuria, longae
ambages; sed summa sequar fastigia rerum.
'Huic coniunx Sychaeus erat, ditissimus agri
Phoenicum, et magno miserae dilectus amore,
cui pater intactam dederat, primisque iugarat 345
ominibus. Sed regna Tyri germanus habebat
Pygmalion, scelere ante alios immanior omnes.
Quos inter medius venit furor. Ille Sychaeum
impius ante aras, atque auri caecus amore,
clam ferro incautum superat, securus amorum 350
germanae; factumque diu celavit, et aegram,
multa malus simulans, vana spe lusit amantem.
Ipsa sed in somnis inhumati venit imago
coniugis, ora modis attollens pallida miris,
crudeles aras traiectaque pectora ferro 355
nudavit, caecumque domus scelus omne retexit.
Tum celerare fugam patriaque excedere suadet,
auxiliumque viae veteres tellure recludit
thesauros, ignotum argenti pondus et auri.
His commota fugam Dido sociosque parabat: 360
conveniunt, quibus aut odium crudele tyranni
aut metus acer erat; navis, quae forte paratae,
corripiunt, onerantque auro: portantur avari
Pygmalionis opes pelago; dux femina facti.
Devenere locos, ubi nunc ingentia cernis 365
moenia surgentemque novae Karthaginis arcem,
mercatique solum, facti de nomine Byrsam,
taurino quantum possent circumdare tergo.
Sed vos qui tandem, quibus aut venistis ab oris,
quove tenetis iter? 'Quaerenti talibus ille 370
suspirans, imoque trahens a pectore vocem:
'O dea, si prima repetens ab origine pergam,
et vacet annalis nostrorum audire laborum,
ante diem clauso componat Vesper Olympo.
Nos Troia antiqua, si vestras forte per auris 375
Troiae nomen iit, diversa per aequora vectos
forte sua Libycis tempestas adpulit oris.
Sum pius Aeneas, raptos qui ex hoste Penates
classe veho mecum, fama super aethera notus.
Italiam quaero patriam et genus ab Iove summo. 380
Bis denis Phrygium conscendi navibus aequor,
matre dea monstrante viam, data fata secutus;
vix septem convolsae undis Euroque supersunt.
Ipse ignotus, egens, Libyae deserta peragro,
Europa atque Asia pulsus.' Nec plura querentem 385
passa Venus medio sic interfata dolore est:
'Quisquis es, haud, credo, invisus caelestibus auras
vitalis carpis, Tyriam qui adveneris urbem.
Perge modo, atque hinc te reginae ad limina perfer,
Namque tibi reduces socios classemque relatam 390
nuntio, et in tutum versis aquilonibus actam,
ni frustra augurium vani docuere parentes.
Aspice bis senos laetantis agmine cycnos,
aetheria quos lapsa plaga Iovis ales aperto
turbabat caelo; nunc terras ordine longo 395
aut capere, aut captas iam despectare videntur:
ut reduces illi ludunt stridentibus alis,
et coetu cinxere polum, cantusque dedere,
haud aliter puppesque tuae pubesque tuorum
aut portum tenet aut pleno subit ostia velo. 400
Perge modo, et, qua te ducit via, dirige gressum.'
Dixit, et avertens rosea cervice refulsit,
ambrosiaeque comae divinum vertice odorem
spiravere, pedes vestis defluxit ad imos,
et vera incessu patuit dea. Ille ubi matrem 405
adgnovit, tali fugientem est voce secutus:
'Quid natum totiens, crudelis tu quoque, falsis
ludis imaginibus? Cur dextrae iungere dextram
non datur, ac veras audire et reddere voces?'
Talibus incusat, gressumque ad moenia tendit: 410
at Venus obscuro gradientes aere saepsit,
et multo nebulae circum dea fudit amictu,
cernere ne quis eos, neu quis contingere posset,
molirive moram, aut veniendi poscere causas.
Ipsa Paphum sublimis abit, sedesque revisit 415
laeta suas, ubi templum illi, centumque Sabaeo
ture calent arae, sertisque recentibus halant.


300




305




310




315




320




325




330




335




340




345




350




355




360




365




370




375




380




385




390




395




400




405




410




415

Dit waren zijn woorden, en de zoon van Maia zond hij neer uit de hoogte
om ervoor te zorgen dat de aarde en de burchten-in-aanbouw van het nieuwe Karthago
gastvrijheid zouden bieden aan de Teucriërs en Dido hen, onkundig van het Lot,
niet van haar gebied zou weren: hij vloog door de onmetelijke lucht
met het roeiwerk van zijn vleugels en landde spoedig op de kust van Libië.
En nu volbracht hij zijn opdracht en de Puniërs legden hun grimmige gevoelens af
omdat de godheid dat wilde; de koningin toonde als eerste een vreedzame houding
tegenover de Teucriërs en een welwillende instelling.
Maar de plichtsgetrouwe Aeneas, de hele nacht van alles bedenkend,
besloot, zodra het gezegende licht aanbrak, erop uit te gaan
en het onbekende gebied te verkennen en te onderzoeken op welke kust hij
door de wind aangekomen was, wie haar bewoonde, mensen of dieren,
- want zij leek hem onontgonnen - en zijn metgezellen uitsluitsel te brengen.
De schepen liet hij verbergen in de kom onder de bossen, diepweg in een grot
zodat zij rondom door bomen en koude schaduwen waren omsloten
zelf ging hij op weg, vergezeld door alleen Achates
twee werpspiesen met brede ijzeren punt drillend in zijn hand.
Hem kwam zijn moeder midden in het bos tegemoet
met het gezicht en het uiterlijk van een meisje en de attributen van
een Spartaanse, of van een Thracische zoals wanneer zij haar paarden uitput,
Harpalyce, in haar galop de gevleugelde Hebrus voorbijstuivend.
Want als een jageres had zij naar hun gewoonte om haar schouders
een handzame boog gehangen, en ze had haar hoofdhaar prijsgegeven aan de wind,
bloot haar knie en haar losse gewaad samengebonden tot een knoop.
En zij sprak als eerste,"Ach, mannen, zeg mij of gij misschien
een van mijn zusters hier rond hebt zien dwalen
uitgerust met pijlen en de huid van een gevlekte lynx
of roepend het spoor volgend van een schuimbekkend zwijn".
Zo sprak Venus; en haar zoon begon zijnerzijds als volgt:
"Geen van je zusters heb ik gehoord of gezien,
meisje, hoe mag ik je noemen? Want je gezicht is niet
van een sterveling, en ook je stem niet: Nee, een godin zeker!
Zijt gij de zuster van Phoebus, of één van de nimfen?
Wees ons genadig en help ons, wie gij ook zijt,
en leg ons uit onder welke hemelstreek wij ons toch bevinden, op welke kust
ter wereld wij aangespoeld zijn. Onbekend met de mensen en het gebied
zwerven we hier namelijk rond, hierheen gedreven door de wind en de golven:
veel offerdieren zullen wij eigenhandig u wijden op het altaar."
Toen sprak Venus: 'Zeker niet acht ik mij een dergelijke eer waardig;
Tyrische meisjes zijn gewoon een pijlkoker te dragen,
en hun kuiten hoog te bedekken met purperen jachtlaars.
U ziet hier een Punisch rijk, Tyriërs en de stad van Agenor;
maar het gebied is Lybisch, een volk onbedwingbaar in oorlog.
Koningin hier is Dido, een balling uit de stad Tyrus,
op de vlucht voor haar broer. Verregaand is het onrecht, te veel om te vertellen
maar beknopt zal ik de belangrijkste zaken uit de doeken doen.
Haar echtgenoot was Sychaeus, zeer rijk aan gebied
in Phoenicië, en bemind met grote liefde door de ongelukkige,
aan wie haar vader haar als maagd had uitgehuwelijkt, en hij had haar
in een eerste huwelijk met hem verbonden. Maar haar broer was koning over Tyrus,
Pygmalion, door misdaad huiveringwekkender dan alle anderen.
Tussen hen nestelde zich vervreemding. Hij doodde Sychaeus
goddeloos vóór het altaar, verblind door dorst naar goud,
geniepig met z'n zwaard, zonder dat deze op iets bedacht was,
zonder oog voor de liefde van zijn zus; en lang wist hij zijn daad
te verbergen, de schurk, van alles veinzend, met ijdele hoop beloog hij haar liefde.
Maar zelf kwam de schim van de grafloze echtgenoot
in haar dromen, op wonderlijke wijze zijn bleke gezicht opheffend,
en legde de wrede altaargeheimnissen bloot en hoe zijn borst doorboord
was door het zwaard, en hij openbaarde heel de geheime misdaad in hun huis.
Toen drong hij aan snel weg te vluchten uit hun vaderland
en als hulp voor haar tocht verried hij een oude schat
verborgen in de aarde, een ongekende voorraad zilver en goud.
Door deze gebeurtenis aangezet bereidde Dido een vlucht voor en zocht
metgezellen: die een bittere haat tegen de tiran koesterden
of een hevige angst voor hem, kwamen bijeen; schepen die toevallig onder zeil lagen
eigenden zij zich toe en belaadden hen met goud: de rijkdom van Pygmalion
voerden zij over zee; een vrouw was de leider van de operatie.
Zij bereikten de streek waar gij nu geweldige stadsmuren ziet
en hoe de vesting van het nieuwe Karthago oprijst,
en de grond die zij hebben gekocht, Bursa genaamd naar de koop
van een zo groot stuk land als zij met een ossenhuid konden omgeven.
Maar jullie, wie zijn jullie toch of van welke kust hier gekomen,
en waarheen zijn jullie op weg? 'Tot haar die deze vraag stelde
zuchtte hij, en van diep uit zijn borst trok hij zijn antwoord:
'Godin, als ik weer vanaf het begin vertel,
en u gelegenheid hebt het verslag van onze lijdensweg te aanhoren,
dan zal eerder al Avond, na het afsluiten van de Olympus, de dag ter ruste gelegd hebben.
Wij zijn onderweg vanuit wat eens Troje was - als de naam 'Troje'
wellicht ooit uw oren bereikte - over verre zeeën gevaren,
maar storm, grillig als die is, heeft ons op Lybische kust gedreven.
Ik ben de plichtsgetrouwe Aeneas, roemrucht tot in de hemel,
die de huisgoden, ontrukt aan de vijanden,op de vloot met mij meevoer.
Een vaderland, Italia, zoek ik en een geslacht, afkomstig van de hoogste, Juppiter.
Met twintig schepen ben ik de Phrygische zee opgevaren,
mijn lotsbeschikking volgend, mijn moeder wees ons de weg,
amper zeven zijn er nog over, gered uit de zee en de storm.
In het woeste Lybië dwaal ik nu rond, onbekend, behoeftig,
verdreven uit Azië, weg van Europa'. Maar Venus kon zijn klachten niet langer
verdragen en onderbrak zijn smartelijk relaas met de uitroep:
'Wie gij ook bent, niet, geloof ik, ademt gij tegen de wil van de hemelingen
uw levenslucht in, daar gij bij een Tyrische stad bent gekomen.
Ga voort en begeef je vanhier naar het paleis van de koningin,
want ik kondig je aan dat je metgezellen en de vloot die je noemde
een veilige haven bereikt hebben en behouden zijn nu de wind is gedraaid,
tenzij mijn ouders vergeefs mij geleerd hebben voortekens te duiden.
Kijk naar die zwerm van twintig blije zwanen,
waar een adelaar op afdook en aan de stralende hemel
opjoeg; nu is te zien hoe ze in lange linie ofwel op aarde landen
ofwel neerzien naar hen die al geland zijn:
zoals zij bij hun landing met suizende vleugels klapperen
en in groep de hemel doorkruisten onder juichend gegak,
zo ook ligt jouw vloot en de bemanning van jouw mannen
ofwel reeds in de haven of vaart met volle zeilen de monding in.
Ga maar verder en loop waar de weg je heen leidt'.
Aldus Venus en, bij haar wegdraaien, schittert haar rozerode hals
en haar onsterfelijke haren verspreiden een goddelijke
geur, haar kleed golft neer tot onder aan haar voeten,
in haar tred openbaart ze zich als godin. Zodra hij zijn moeder
herkende, riep hij haar na met de woorden:
'Waarom misleid ge, zo wreed ook, uw zoon steeds,
met schijngedaanten? Waarom elkaar niet omhelsd,
en waarachtige woorden gewisseld?'
Deze verwijten uit hij, dan gaat hij op weg naar de stad.
Maar Venus hulde hen op hun tocht in een donkere wolk,
en een kleed van dichte nevel goot de godin om hen uit,
opdat niemand hen kon onderscheiden, niemand hen storen
of oponthoud bezorgen, of naar de reden van hun komst vragen.
Zelf vloog zij naar Paphus, en zocht haar geliefde eiland weer op,
waar een tempel voor haar staat en honderd altaren
Sabaeïsche wierook branden en geuren van verse bloemenkransen.



naar begin

Aeneas in Carthago. (Aeneis 1,418 - 493)

Corripuere viam interea, qua semita monstrat.
Iamque ascendebant collem, qui plurimus urbi
imminet, adversasque adspectat desuper arces. 420
Miratur molem Aeneas, magalia quondam,
miratur portas strepitumque et strata viarum.
Instant ardentes Tyrii pars ducere muros,
molirique arcem et manibus subvolvere saxa,
pars optare locum tecto et concludere sulco. 425
[Iura magistratusque legunt sanctumque senatum;]
hic portus alii effodiunt; hic alta theatris
fundamenta locant alii, immanisque columnas
rupibus excidunt, scaenis decora alta futuris.
Qualis apes aestate nova per florea rura 430
exercet sub sole labor, cum gentis adultos
educunt fetus, aut cum liquentia mella
stipant et dulci distendunt nectare cellas,
aut onera accipiunt venientum, aut agmine facto
ignavom fucos pecus a praesepibus arcent: 435
fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella.
'O fortunati, quorum iam moenia surgunt!'
Aeneas ait, et fastigia suspicit urbis.
Infert se saeptus nebula, mirabile dictu,
per medios, miscetque viris, neque cernitur ulli. 440
Lucus in urbe fuit media, laetissimus umbra,
quo primum iactati undis et turbine Poeni
effodere loco signum, quod regia Iuno
monstrarat, caput acris equi; sic nam fore bello
egregiam et facilem victu per saecula gentem. 445
Hic templum Iunoni ingens Sidonia Dido
condebat, donis opulentum et numine divae,
aerea cui gradibus surgebant limina, nexaeque
aere trabes, foribus cardo stridebat aenis.
Hoc primum in luco nova res oblata timorem 450
leniit, hic primum Aeneas sperare salutem
ausus, et adflictis melius confidere rebus.
Namque sub ingenti lustrat dum singula templo,
reginam opperiens, dum, quae fortuna sit urbi,
artificumque manus inter se operumque laborem 455
miratur, videt Iliacas ex ordine pugnas,
bellaque iam fama totum volgata per orbem,
Atridas, Priamumque, et saevum ambobus Achillem.
Constitit, et lacrimans, 'Quis iam locus' inquit 'Achate,
quae regio in terris nostri non plena laboris? 460
En Priamus! Sunt hic etiam sua praemia laudi;
sunt lacrimae rerum et mentem mortalia tangunt.
Solve metus; feret haec aliquam tibi fama salutem.'
Sic ait, atque animum pictura pascit inani,
multa gemens, largoque umectat flumine voltum. 465
Namque videbat, uti bellantes Pergama circum
hac fugerent Graii, premeret Troiana iuventus,
hac Phryges, instaret curru cristatus Achilles.
Nec procul hinc Rhesi niveis tentoria velis
adgnoscit lacrimans, primo quae prodita somno 470
Tydides multa vastabat caede cruentus,
ardentisque avertit equos in castra, prius quam
pabula gustassent Troiae Xanthumque bibissent.
Parte alia fugiens amissis Troilus armis,
infelix puer atque impar congressus Achilli, 475
fertur equis, curruque haeret resupinus inani,
lora tenens tamen; huic cervixque comaeque trahuntur
per terram, et versa pulvis inscribitur hasta.
Interea ad templum non aequae Palladis ibant
crinibus Iliades passis peplumque ferebant, 480
suppliciter tristes et tunsae pectora palmis;
diva solo fixos oculos aversa tenebat.
Ter circum Iliacos raptaverat Hectora muros,
exanimumque auro corpus vendebat Achilles.
Tum vero ingentem gemitum dat pectore ab imo, 485
ut spolia, ut currus, utque ipsum corpus amici,
tendentemque manus Priamum conspexit inermis.
Se quoque principibus permixtum adgnovit Achivis,
Eoasque acies et nigri Memnonis arma.
Ducit Amazonidum lunatis agmina peltis 490
Penthesilea furens, mediisque in milibus ardet,
aurea subnectens exsertae cingula mammae,
bellatrix, audetque viris concurrere virgo.


420




425




430




435




440




445




450




455




460




465




470




475




480




485




490


Intussen gingen ze op weg waar een pad dat mogelijk maakte.
En weldra bestegen zij een heuvel die breeduit aan de stad
grenst en uitzicht biedt over de burcht.
Met bewondering bekijkt Aeneas het bouwwerk, ooit nomadenhutten
gefascineerd de poorten, de drukte en de geplaveide wegen.
Hektisch zijn de Tyriërs in de weer, een deel trekt muren op,
bouwt verder aan de grote burcht en wrikt steenbrokken omhoog met de hand,
een ander deel kiest kavels uit voor huizen en bakent die af met een greppel,
men stelt wetten op, kiest magistraten en een onschendbare senaat,
hier graven weer anderen een haven uit; daar legt men voor een theater
diepe fundamenten, reusachtige zuilen worden
uit de rotsen gehakt: hoge decors voor toekomstige drama's.
Zoals het werk de bijen geen rust laat aan het begin van de zomer
onder zon in de bloemrijke beemden, als de volwassen diertjes
hun kroost naar buiten brengen, of als zij smijige honing
opslaan en hun raten volproppen met de zoete nectar,
of vrachtjes aannemen van wie aanvliegen, of een slagorde opstellen
om het luie slag darren te verjagen van de korven:
het is een en al actie, en een tijmgeur stijgt op uit de honing.
'O gelukzaligen die nu al je stad onder dak hebt!'
verzucht Aeneas en kijkt zijn ogen uit op de gevels in de stad.
Hij wandelt de stad in, omgeven door de nevel, ('n wonderlijk verhaal), midden
tussen de burgers, mengt zich onder die mannen maar wordt door niemand gezien.
Middenin de stad was een heilig bos, zeer rijk aan schaduw,
daar hadden de Puniërs, eens ontkomen aan stormachtige zeeën,
een beeld opgegraven, op aanwijzing van koningin Juno:
het hoofd van een vurig paard; zo zou het volk door de eeuwen heen
succesrijk zijn in de oorlog en gewiekst in de handel.
Hier stichtte de Sidonische Dido een reusachtige tempel
voor Juno, rijk aan geschenken en doortrokken van de macht van de godin.
Daarheen leidden trappen naar bronzen drempels, en bronzen posten
stonden daartegen, de deurspil draaide aan bronzen deuren.
Pas in dit woud heeft een nieuw fenomeen zijn vrees
verbannen, hier durfde Aeneas eerst hopen op
behoud en meer te vertrouwen, ondanks zijn barre omstandigheden.
Want terwijl hij in de hoge tempelruimte alles bekeek,
in afwachting van de vorstin, terwijl hij zich verwonderd afvroeg welk lot
de stad kende en hij het handwerk der kunstenaars, in arbeid wedijverend,
met respect bezag, viel zijn oog op een serie Trojaanse krijgstaferelen,
en de oorlog die door zijn faam al over de aarde bekend was,
de Atriden en Priamus en Achilles, woedend tegen beiden.
Hij blijft opeens staan en zegt onder tranen:'Welke plaats, Achates,
welke streek op aarde is dan nog niet vervuld van onze ellende?
Kijk, Priamus! Ook hier bestaat nog loon voor roemrijk gedrag;
en tranen om lijden, ook hier wordt men beroerd door het lot van de stervelingen.
Leg af je vrees; deze roem zal je behoud verzekeren.'
Dat zei hij en verzadigde zijn geest aan wat nu slechts een beeld was,
toch zwaar zuchtend, en zijn wangen doordrenkend met tranen.
Want hij zag hoe de Grieken, in de oorlog rond Troje,
hier op de vlucht sloegen en de Trojaanse strijdmacht hen terugdrong,
daar weer de Phrygiërs met de helmbosdragende Achilles in een kar op hun hielen.
Even verder herkende hij onder tranen de tenten van
Rhesus met het sneeuwwitte zeildoek, die in de eerste slaap verrast
door Tydeus' zoon werd vermoord in een stroom van bloed;
die joeg zijn vurige paarden weg naar zijn kamp, voordat
zij hadden kunnen grazen bij Troje of drinken uit de Xanthus.
Ergens anders vlucht Troilus, zijn wapens verloren, op zijn strijdkar,
de ongelukkige jongen geen partij in een strijd met Achilles,
hij wordt meegesleurd door zijn paarden, maar ligt achterover in een lege wagen,
houdt toch nog de teugels, zijn hoofd en haren slepen over de grond,
en zijn lans, naar beneden, trekt voren in het stof.
Intussen gaan naar de tempel van de partijdige Pallas
de vrouwen van Troje, met loshangend haar en zij brengen een peplos
treurig smekend terwijl ze zich op de borst slaan;
de godin houdt, afgewend, de ogen naar de grond geslagen.
Drie maal had Achilles Hector rond de muren van Troje gesleept,
en het ontzielde lichaam ruilde hij in tegen goud.
Dan werkelijk slaakt hij een klachtkreet uit het diepst van zijn hart,
als hij de buit, als hij de wagens, als hij het lichaam zelf van zijn vriend,
en Priamus ziet, die zijn ongewapende handen uitstrekt.
Zichzelf herkent hij ook, temidden der Grieken,
en de Eoische linies en de troepen van de zwarte Memnoon.
De razende Penthesilea voert troepen Amazonen aan
met hun sikkelvormige schilden, en raast in het strijdgewoel,
haar ontblote borst ondersteund door haar zwaardriem,
krijgszuchtig, en als meisje durft zij de slag aan met mannen.



naar begin

Dido ontmoet Aeneas' metgezellen.(Aeneis 1,494 - 578)

Haec dum Dardanio Aeneae miranda videntur,
dum stupet, obtutuque haeret defixus in uno, 495
regina ad templum, forma pulcherrima Dido,
incessit magna iuvenum stipante caterva.
Qualis in Eurotae ripis aut per iuga Cynthi
exercet Diana choros, quam mille secutae
hinc atque hinc glomerantur oreades; illa pharetram
fert umero, gradiensque deas supereminet omnis:
Latonae tacitum pertemptant gaudia pectus:
talis erat Dido, talem se laeta ferebat
per medios, instans operi regnisque futuris.
Tum foribus divae, media testudine templi, 505
saepta armis, solioque alte subnixa resedit.
Iura dabat legesque viris, operumque laborem
partibus aequabat iustis, aut sorte trahebat:
cum subito Aeneas concursu accedere magno
Anthea Sergestumque videt fortemque Cloanthum,
Teucrorumque alios, ater quos aequore turbo
dispulerat penitusque alias avexerat oras.
Obstipuit simul ipse simul perculsus Achates
laetitiaque metuque; avidi coniungere dextras
ardebant; sed res animos incognita turbat. 515
Dissimulant, et nube cava speculantur amicti,
quae fortuna viris, classem quo litore linquant,
quid veniant; cunctis nam lecti navibus ibant,
orantes veniam, et templum clamore petebant.
Postquam introgressi et coram data copia fandi,
maximus Ilioneus placido sic pectore coepit:
'O Regina, novam cui condere Iuppiter urbem
iustitiaque dedit gentis frenare superbas,
Troes te miseri, ventis maria omnia vecti,
oramus, prohibe infandos a navibus ignis, 525
parce pio generi, et propius res aspice nostras.
Non nos aut ferro Libycos populare Penatis
venimus, aut raptas ad litora vertere praedas;
non ea vis animo, nec tanta superbia victis.
Est locus, Hesperiam Grai cognomine dicunt,
terra antiqua, potens armis atque ubere glaebae;
Oenotri coluere viri; nunc fama minores
Italiam dixisse ducis de nomine gentem.
Hic cursus fuit:
cum subito adsurgens fluctu nimbosus Orion 535
in vada caeca tulit, penitusque procacibus austris
perque undas, superante salo, perque invia saxa
dispulit; huc pauci vestris adnavimus oris.
Quod genus hoc hominum? Quaeve hunc tam barbara morem
permittit patria? Hospitio prohibemur harenae;
bella cient, primaque vetant consistere terra.
Si genus humanum et mortalia temnitis arma
at sperate deos memores fandi atque nefandi.
'Rex erat Aeneas nobis, quo iustior alter,
nec pietate fuit, nec bello maior et armis. 545
Quem si fata virum servant, si vescitur aura
aetheria, neque adhuc crudelibus occubat umbris,
non metus; officio nec te certasse priorem
poeniteat. Sunt et Siculis regionibus urbes
armaque, Troianoque a sanguine clarus Acestes.
Quassatam ventis liceat subducere classem,
et silvis aptare trabes et stringere remos:
si datur Italiam, sociis et rege recepto,
tendere, ut Italiam laeti Latiumque petamus;
sin absumpta salus, et te, pater optime Teucrum, 555
pontus habet Libyae, nec spes iam restat Iuli,
at freta Sicaniae saltem sedesque paratas,
unde huc advecti, regemque petamus Acesten.'
Talibus Ilioneus; cuncti simul ore fremebant
Dardanidae.
Tum breviter Dido, voltum demissa, profatur:
'Solvite corde metum, Teucri, secludite curas.
Res dura et regni novitas me talia cogunt
moliri, et late finis custode tueri.
Quis genus Aeneadum, quis Troiae nesciat urbem, 565
virtutesque virosque, aut tanti incendia belli?
Non obtusa adeo gestamus pectora Poeni,
nec tam aversus equos Tyria Sol iungit ab urbe.
Seu vos Hesperiam magnam Saturniaque arva,
sive Erycis finis regemque optatis Acesten,
auxilio tutos dimittam, opibusque iuvabo.
Voltis et his mecum pariter considere regnis;
urbem quam statuo vestra est, subducite navis;
Tros Tyriusque mihi nullo discrimine agetur.
Atque utinam rex ipse Noto compulsus eodem 575
adforet Aeneas! Equidem per litora certos
dimittam et Libyae lustrare extrema iubebo,
si quibus eiectus silvis aut urbibus errat.'







500









510









520









530









540









550









560









570









Terwijl deze wonderen door Aeneas worden bekeken,
terwijl hij perplex staat en gefixeerd op alleen deze aanblik
is de vorstin naar de tempel gekomen, de zeer mooie Dido,
omstuwd door een grote groep jongelingen.
Zoals op de oevers van de Eurotas of over de kammen van de Cynthus
Diana haar koren aanvoert, van alle kanten gevolgd door talloze
Oreaden: zij draagt een pijlkoker over haar schouder,
in haar gang steekt zij uit boven alle godinnen;
stille vreugde doorgloeit het hart van Latona:
zo vertoonde zich Dido en zij straalde vreugde uit
in de menigte terwijl ze het werk aan haar toekomstige rijk aanvuurde.
Dicht bij het heiligdom van de godin, midden onder de koepel van de tempel
zette ze zich hoog op een troon, omgeven door een lijfwacht.
Daar sprak zij recht en vaardigde wetten uit voor de mannen,
in eerlijke porties deelde zij het werk toe of liet anders loten,
toen plotseling Aeneas onder een grote toeloop zag naderen:
Antheus, en Sergestus en de dappere Cloanthus
en de andere Teucriërs, die de donkere stormkracht op zee
weg had gedreven en ver weg naar andere kusten gevoerd had.
Hij was sprakeloos en niet minder verrast was Achates
van vreugde en vrees; zij waren wel verlangend de anderen
te omhelzen; maar hun onbekendheid met de situatie doorkruiste hun aandrang.
Zij hielden zich stil en spiedden vanuit de wolk die hen omgaf,
wat het lot was der mannen, waar op de kust zij hun schepen verlieten,
waarvoor zij kwamen. Waarschijnlijk als boden namens alle schepen
vragen om hulp en zochten onder geroep deze tempel.
Nadat zij binnengekomen waren en kans hadden gekregen te spreken
richtte Ilioneus, als oudste, de volgende woorden tot Dido:
'Koningin, aan wie Juppiter gunde een nieuwe stad te stichten,
en rechtvaardig te heersen over trotse stammen,
wij, ongelukkige Trojanen, door stormen over alle zeeën gevoerd,
wij smeken u: laat niet onze schepen in vlammen opgaan;
spaar ons, een eerzaam volk, en bekijk onze toestand nader.
Wij komen geen inbreuk maken op de Lybische vrede
of met wapengeweld buit naar de schepen slepen;
na onze nederlaag ontbreekt ons die kracht en zo grote arrogantie.
Er is een gebied (de Grieken noemen het Avondland),
een oeroude streek, machtig door wapengeweld en vruchtbare grond;
Oenotriërs bewoonden het vroeger; een jongere generatie zou het nu
de naam Italia geven naar de naam van hun leider.
Hierheen ging onze tocht;
toen plotseling een donkergewolkte Orion neerstortte en ons weg van het water,
naar onzichtbare zandbanken dreef, door felle windvlagen ver
door de branding, waar de zee ons overspoelde, en over ontoegankelijke riffen
uiteendreef; wij, nog maar een handjevol, hebben naar uw kust kunnen zwemmen.
Welk soort mensen leeft hier? En welk land is zo wreed dat het zo'n optreden
toestaat? Ons wordt de gastvrijheid van het strand ontzegd;
men begint oorlogen en verbiedt voet aan land te zetten.
Als u maling hebt aan het mensengeslacht en straffen van stervelingen,
weest dan indachtig de goden, die recht en onrecht bewaken.
'Wij hadden een koning, Aeneas, ieder ander in rechtsgevoel overtreffend,
maar ook onovertroffen in plichtsbesef, oorlog en wapens.
Als het noodlot die man wil bewaren, als hij nog de lucht hier op aarde
ademt en nog niet neerligt bij de grimmige schimmen,
dan is er geen reden tot vrees: niet zal het u berouwen als eerste
u beijverd te hebben in gastvrijheid. Wij hebben op het eiland Sicilië
ook steden en wapens beschikbaar, van Acestes, beroemde Trojaan van afkomst.
Sta ons toe de schepen, door stormen gehavend, aan land te trekken,
en met hout uit het bos de balken te repareren en de riemen te scherpen:
om, als het ons vergund wordt naar Italia te varen na onze metgezellen
en koning terug te vinden, vol vreugde Italia en Latium te bereiken.
Maar als onze redding vervlogen is en, beste vader der Teucriërs,
de zee bij Lybië u verzwolgen heeft, er geen hoop meer rest op Iulus,
laat ons dan weer teruggaan naar de zee bij Sicania en de woonplaats die klaar staat
vanwaar we hier kwamen, en laat ons Acestes als koning zoeken.
Zo sprak Ilioneus; en alle Trojanen betuigden eenstemmig
hun bijval.
Toen sprak kort Dido, met gebogen hoofd:
'Zet de vrees van u af, Teucriërs, weg met uw zorgen.
Onheil en het nieuwe van mijn koningschap dwingen me deze maatregelen
te nemen en in de wijde omtrek mijn gebied te bewaken.
Wie zou niet het volk Aeneaden kennen, wie niet de stad Troje,
haar moedige mannen of het geweld van een zo grote oorlog?
Niet zo afgestompt zijn wij Puniërs,
en niet zo ver weg van de Tyrische stad spant de Zon zijn paarden in.
Of gij nu wilt gaan naar het grote Hesperia en de Saturnische akkers,
of voorkeur hebt voor het gebied van Eryx en koning Acestes,
met onze hulp zal ik jullie veilig begeleiden en daadkrachtig steunen.
Wilt gij nog liever met mij in dit koninkrijk blijven:
dan is de stad die ik sticht ook de uwe, trekt uw schepen aan land.
Een Trojaan en een Tyriër zal door mij zonder onderscheid behandeld worden.
En mocht toch uw koning zelf, door dezelfde storm voortgedreven,
Aeneas, hier zijn! Zeker zal ik de kust doorzoeken
en opdragen tot de grenzen van Lybië te verkennen,
of hij als zwerver in bossen of steden rondzwerft.



naar begin

Aeneas maakt zich bekend. (Aeneis 1,579 - 657)

His animum arrecti dictis et fortis Achates
et pater Aeneas iamdudum erumpere nubem
ardebant. Prior Aenean compellat Achates:
'Nate dea, quae nunc animo sententia surgit?
omnia tuta vides, classem sociosque receptos.
Unus abest, medio in fluctu quem vidimus ipsi
submersum; dictis respondent cetera matris.' 585
Vix ea fatus erat, cum circumfusa repente
scindit se nubes et in aethera purgat apertum.
Restitit Aeneas claraque in luce refulsit,
os umerosque deo similis; namque ipsa decoram
caesariem nato genetrix lumenque iuventae
purpureum et laetos oculis adflarat honores:
quale manus addunt ebori decus, aut ubi flavo
argentum Pariusve lapis circumdatur auro.
Tum sic reginam adloquitur, cunctisque repente
improvisus ait: 'Coram, quem quaeritis, adsum, 595
Troius Aeneas, Libycis ereptus ab undis.
O sola infandos Troiae miserata labores,
quae nos, reliquias Danaum, terraeque marisque
omnibus exhaustos iam casibus, omnium egenos,
urbe, domo, socias, grates persolvere dignas
non opis est nostrae, Dido, nec quicquid ubique est
gentis Dardaniae, magnum quae sparsa per orbem.
Di tibi, si qua pios respectant numina, si quid
usquam iustitia est et mens sibi conscia recti,
praemia digna ferant. Quae te tam laeta tulerunt 605
saecula? Qui tanti talem genuere parentes?
In freta dum fluvii current, dum montibus umbrae
lustrabunt convexa, polus dum sidera pascet,
semper honos nomenque tuum laudesque manebunt,
quae me cumque vocant terrae.' Sic fatus, amicum
Ilionea petit dextra, laevaque Serestum,
post alios, fortemque Gyan fortemque Cloanthum.
Obstipuit primo aspectu Sidonia Dido,
casu deinde viri tanto, et sic ore locuta est:
'Quis te, nate dea, per tanta pericula casus 615
insequitur? Quae vis immanibus applicat oris?
Tune ille Aeneas, quem Dardanio Anchisae
alma Venus Phrygii genuit Simoentis ad undam?
Atque equidem Teucrum memini Sidona venire
finibus expulsum patriis, nova regna petentem
auxilio Beli; genitor tum Belus opimam
vastabat Cyprum, et victor dicione tenebat.
Tempore iam ex illo casus mihi cognitus urbis
Troianae nomenque tuum regesque Pelasgi.
Ipse hostis Teucros insigni laude ferebat, 625
seque ortum antiqua Teucrorum ab stirpe volebat.
Quare agite, O tectis, iuvenes, succedite nostris.
Me quoque per multos similis fortuna labores
iactatam hac demum voluit consistere terra.
Non ignara mali, miseris succurrere disco.'
Sic memorat; simul Aenean in regia ducit
tecta, simul divom templis indicit honorem.
Nec minus interea sociis ad litora mittit
viginti tauros, magnorum horrentia centum
terga suum, pinguis centum cum matribus agnos, 635
munera laetitiamque dii.
At domus interior regali splendida luxu
instruitur, mediisque parant convivia tectis:
arte laboratae vestes ostroque superbo,
ingens argentum mensis, caelataque in auro
fortia facta patrum, series longissima rerum
per tot ducta viros antiqua ab origine gentis.
Aeneas (neque enim patrius consistere mentem
passus amor) rapidum ad navis praemittit Achaten,
Ascanio ferat haec, ipsumque ad moenia ducat; 645
omnis in Ascanio cari stat cura parentis.
Munera praeterea, Iliacis erepta ruinis,
ferre iubet, pallam signis auroque rigentem,
et circumtextum croceo velamen acantho,
ornatus Argivae Helenae, quos illa Mycenis,
Pergama cum peteret inconcessosque hymenaeos,
extulerat, matris Ledae mirabile donum:
praeterea sceptrum, Ilione quod gesserat olim,
maxima natarum Priami, colloque monile
bacatum, et duplicem gemmis auroque coronam. 655
Haec celerans ita ad naves tendebat Achates.
580









590









600









610









620









630









640









650





Gespitst op deze woorden verlangden de dappere Achates
en vader Aeneas al lang uit hun nevel
te komen. Achates richtte zich eerst tot Aeneas:
'Zoon van godin, wat nu, wat vind je hiervan?
je ziet: alles is veilig, de vloot en bemanning behouden.
Eén slechts ontbreekt, die wij zelf op zee zagen verdrinken;
al het overige is precies zoals je moeder ons zei'.
Nauwelijks had hij dit gesproken, of de wolk die hen omhulde
brak plotseling open en loste op in heldere lucht.
Daar stond Aeneas, hij straalde in het heldere licht,
zijn gezicht en gestalte gelijk aan een god; want zelf had zijn moeder
zijn hoofdhaar prachtig van haar zoons hoofd laten neergolven en
een rode blos verleend en opwekkende glans aan zijn ogen vergund:
zoals artiestenhand pracht kan toevoegen aan ivoor, of wanneer
zilver of Parisch marmer omgeven wordt door goud.
Toen sprak hij als volgt de koningin toe, en onverwacht voor allen
zei hij: 'Hier ben ik zelf aanwezig, de man naar wie u vraagt,
de Trojaan Aeneas, ontkomen aan de Lybische zeeën.
U, die de enige bent die medelijden hebt met de onuitsprekelijke ellende van Troje
die ons, die nog over zijn van de Danaërs, uitgeput door al wat maar kan gebeuren
te land en ter zee, behoeftig aan alles,
wilt laten delen in openbare en privérechten, u dank te betuigen naar waarde
ligt niet binnen ons vermogen, Dido, noch van wat maar ergens rest
van het Dardaanse volk, verspreid over de grote aardbol.
Als enige goddelijke macht nog geeft om plichtsbetrachting, als ergens rechtschapenheid
nog iets betekent en een geest die zich bewust is van wat juist is, mogen de goden u
een waardige beloning schenken. Welke tijd, zo voorspoedig, heeft u voortgebracht?
Welke ouders van zo'n formaat hebben u het leven geschonken?
Zolang er rivieren naar zee stromen, zolang in de bergen de schaduwen
door de dalen schuiven, zolang het hemelgewelf zijn sterren voedt,
altijd zullen uw eer, uw naam en uw roem voortbestaan,
welke aardstreken mij maar noemen.' Na deze woorden
omarmde hij zijn vriend Ilioneus met zijn rechter-, met zijn linkerhand Serestus,
daarna ook de anderen, de dappere Gyas en de dappere Cloanthus.
Verbaasd stond de Sidonische Dido eerst over zijn verschijning,
daarna over zijn zo omvangrijke lotgevallen, en zo nam zij het woord:
'Welke doem, zoon van een godheid, jaagt u voort door zo groot gevaar?
Welke macht liet u stranden op afgelegen kusten?
Bent u die Aeneas, die de eerbiedwaardige Venus voor de Dardaniër
Anchises baarde aan de oever van de Phrygische Simoeis?
Ja, stellig herinner ik mij hoe Teucer naar Sidon kwam,
verdreven uit zijn vaderland, op zoek naar een nieuw rijk
met de hulp van Belus; mijn vader Belus verwoestte toen
het vruchtbare Cyprus en hield het onder zijn zeggenschap.
Al sedert die tijd is het lot mij bekend van de stad
Troje en uw naam en de Pelasgische vorsten.
Zelfs uw vijand roemde de Teucriërs met nadruk,
en wilde wel zelf geboren zijn uit het oude geslacht van de Teucren.
Daarom, komaan, treedt binnen, mannen, in ons paleis.
Ook mij heeft een dergelijk lot gevoerd door vele ellende,
maar tenslotte beschikt dat ik voet zette op dit land.
Niet onbekend met leed, heb ik geleerd ongelukkigen te helpen.'
Na deze woorden voerde zij Aeneas het paleis in
en kondigde tegelijk een dankdienst voor de goden af in de tempel.
Eveneens zond zij voor de scheepslui twintig stieren
naar het strand, en de ruige ruggen van honderd
grote zwijnen en honderd vette ooien en lammeren,
als vreugdegeschenken voor die dag...
Maar het paleis verandert van binnen in een schittering van koninklijke
overdaad, en middenin bereidt men een feestmaal:
kleden met kunstzin vervaardigd uit kostelijk purper,
een schat aan zilver op de tafels, en in drijfwerk aangebracht op goud
de dappere daden van voorouders, een zeer lange reeks prestaties
geleverd door zovele mannen, vanaf de oudste oorsprong van het volk.
Aeneas (hij kon zijn vaderliefde niet tot kalmte manen)
stuurde Achates met spoed vooruit naar de schepen,
om Ascanius dit alles te melden en hem zelf naar de stad te brengen;
heel de zorg van de vader richtte zich op Ascanius.
Ook de geschenken, gered uit de ruïnes van Troje,
beval hij te brengen, een mantel stijf van gouden borduurwerk,
en een sluier omrand met een gele acanthus,
tooi van de Argivische Helena, die zij uit Mycene had meegbracht,
toen zij op weg ging naar Pergamon voor haar verboden huwelijk
een indrukwekkend geschenk van haar moeder Leda:
voorts nog de scepter, die Ilione ooit had gedragen,
de oudste dochter van Priamus, en een halssnoer
met parels en een dubbele diadeem met goud en juwelen.
Om deze taak snel uit te voeren haastte Achates zich naar de schepen.



naar begin

Cupido misleidt Dido.(Aeneis 1,657 - 756)

At Cytherea novas artes, nova pectore versat
Consilia, ut faciem mutatus et ora Cupido
pro dulci Ascanio veniat, donisque furentem
incendat reginam, atque ossibus implicet ignem; 660
quippe domum timet ambiguam Tyriosque bilinguis;
urit atrox Iuno, et sub noctem cura recursat.
Ergo his aligerum dictis adfatur Amorem:
'Nate, meae vires, mea magna potentia solus,
nate, patris summi qui tela Typhoia temnis, 665
ad te confugio et supplex tua numina posco.
Frater ut Aeneas pelago tuus omnia circum
litora iactetur odiis Iunonis iniquae,
nota tibi, et nostro doluisti saepe dolore.
Hunc Phoenissa tenet Dido blandisque moratur 670
vocibus; et vereor, quo se Iunonia vertant
hospitia; haud tanto cessabit cardine rerum.
Quocirca capere ante dolis et cingere flamma
reginam meditor, ne quo se numine mutet,
sed magno Aeneae mecum teneatur amore. 675
Qua facere id possis, nostram nunc accipe mentem.
Regius accitu cari genitoris ad urbem
Sidoniam puer ire parat, mea maxima cura,
dona ferens, pelago et flammis restantia Troiae:
hunc ego sopitum somno super alta Cythera 680
aut super Idalium sacrata sede recondam,
ne qua scire dolos mediusve occurrere possit.
Tu faciem illius noctem non amplius unam
falle dolo, et notos pueri puer indue voltus,
ut, cum te gremio accipiet laetissima Dido 685
regalis inter mensas laticemque Lyaeum,
cum dabit amplexus atque oscula dulcia figet,
occultum inspires ignem fallasque veneno.'
Paret Amor dictis carae genetricis, et alas
exuit, et gressu gaudens incedit Iuli. 690
At Venus Ascanio placidam per membra quietem
inrigat, et fotum gremio dea tollit in altos
Idaliae lucos, ubi mollis amaracus illum
floribus et dulci adspirans complectitur umbra.
Iamque ibat dicto parens et dona Cupido 695
regia portabat Tyriis, duce laetus Achate.
Cum venit, aulaeis iam se regina superbis
aurea composuit sponda mediamque locavit.
Iam pater Aeneas et iam Troiana iuventus
conveniunt, stratoque super discumbitur ostro. 700
Dant famuli manibus lymphas, Cereremque canistris
expediunt, tonsisque ferunt mantelia villis.
Quinquaginta intus famulae, quibus ordine longam
cura penum struere, et flammis adolere Penatis;
centum aliae totidemque pares aetate ministri, 705
qui dapibus mensas onerent et pocula ponant.
Nec non et Tyrii per limina laeta frequentes
convenere, toris iussi discumbere pictis.
Mirantur dona Aeneae, mirantur Iulum
flagrantisque dei voltus simulataque verba, 710
[pallamque et pictum croceo velamen acantho.]
Praecipue infelix, pesti devota futurae,
expleri mentem nequit ardescitque tuendo
Phoenissa, et pariter puero donisque movetur.
Ille ubi complexu Aeneae colloque pependit 715
et magnum falsi implevit genitoris amorem,
reginam petit haec oculis, haec pectore toto
haeret et interdum gremio fovet, inscia Dido,
insidat quantus miserae deus; at memor ille
matris Acidaliae paulatim abolere Sychaeum 720
incipit, et vivo temptat praevertere amore
iam pridem resides animos desuetaque corda.
Postquam prima quies epulis, mensaeque remotae,
crateras magnos statuunt et vina coronant.
Fit strepitus tectis, vocemque per ampla volutant 725
atria; dependent lychni laquearibus aureis
incensi, et noctem flammis funalia vincunt.
Hic regina gravem gemmis auroque poposcit
implevitque mero pateram, quam Belus et omnes
a Belo soliti; tum facta silentia tectis: 730
'Iuppiter, hospitibus nam te dare iura loquuntur,
hunc laetum Tyriisque diem Troiaque profectis
esse velis, nostrosque huius meminisse minores.
Adsit laetitiae Bacchus dator, et bona Iuno;
et vos, O, coetum, Tyrii, celebrate faventes.' 735
Dixit, et in mensam laticum libavit honorem,
primaque, libato, summo tenus attigit ore,
tum Bitiae dedit increpitans; ille impiger hausit
spumantem pateram, et pleno se proluit auro
post alii proceres. Cithara crinitus Iopas 740
personat aurata, docuit quem maximus Atlas.
Hic canit errantem lunam solisque labores;
unde hominum genus et pecudes; unde imber et ignes;
Arcturum pluviasque Hyadas geminosque Triones;
quid tantum Oceano properent se tinguere soles 745
hiberni, vel quae tardis mora noctibus obstet.
Ingeminant plausu Tyrii, Troesque sequuntur.
Nec non et vario noctem sermone trahebat
infelix Dido, longumque bibebat amorem,
multa super Priamo rogitans, super Hectore multa; 750
nunc quibus Aurorae venisset filius armis,
nunc quales Diomedis equi, nunc quantus Achilles.
'Immo age, et a prima dic, hospes, origine nobis
insidias,' inquit, 'Danaum, casusque tuorum,
erroresque tuos; nam te iam septima portat 755
omnibus errantem terris et fluctibus aestas.'
660









670









680









690









700









710









720









730









740









750



Maar de Cytherische godin broedde op nieuwe ingrepen, dacht nieuwe
plannen uit: dat Cupido, veranderd van uiterlijk en aanzicht
zou komen in plaats van de kleine Ascanius en met zijn gaven de vorstin
tot hartstocht zou brengen, en in haar lichaam liefdesvuurvuur zou ontsteken:
want zij was bang voor het huichelachtig huis en de Tyriërs met dubbele tong;
de grimmige Juno hield haar alert en zorg dook steeds op in haar slaap.
Dus sprak zij de gevleugelde Amor aan met deze woorden:
'Zoon, mijn kracht, als enige beschikkend over mijn grote invloed,
zoon, jij die de bliksems van de hoogste vader durft trotseren,
tot jou neem ik mijn toevlucht en smekend roep ik jouw goddelijke macht in.
Dat jouw broer Aeneas op zee langs alle kusten doolt
door de haat van de vijandige Juno,
dat is je bekend en vaak heb je onze smart gedeeld.
Hem houdt de Phoenicische Dido vast en houdt hem op
met zuigende prietpraat; maar ik vraag me bezorgd af, waar deze Junonische ontvangst
op uit draait; op dit zo belangrijke moment zal zij zeker niet werkeloos toezien.
Daarom wil ik tevoren de vorstin met een listig vuur
inpalmen, opdat zij niet door een andere godheid verandert,
maar zij met een even grote liefde als ik voor Aeneas bevangen blijft.
Hoe je dit kunt bewerken, verneem dat nu als ons plan.
De prins, mijn oogappel, maakt zich klaar om,
op verzoek van zijn dierbare vader, naar de Sidonische stad te gaan
met geschenken, gered uit de zee en het brandende Troje:
hem, diep in slaap, zal ik verbergen op de hoge Cythera
of op een gewijde plaats bovenop de Ida,
opdat niemand onze list kan doorzien of tussenbeide kan komen.
Jij, neem heimelijk zijn uiterlijk aan voor niet langer dan één nacht,
en maskeer je, zelf een jongen, met de typische gezichtstrekken van die jongen
zodat, wanneer Dido, uitgelaten, jou op haar schoot zal nemen
bij het koninklijk feestmaal en het drinken van wijn,
en wanneer zij je omhelst en liefdevol knuffelt,
jij een hartstochtelijk vuur kunt ontsteken en met je gif haar misleiden.
Amor gehoorzaamt de opdracht van zijn geliefde moeder, gespt los
zijn vleugels en stapt met voldoening rond als Iulus.
Maar Venus strooit een rustige slaap over Ascanius'
leden, en de godin tilt haar lieveling in haar schoot om hem naar de hoge wouden
van Ida te brengen, waar zachte marjolein hem met bloemen omwasemt
en hem omarmt met een heerlijke schaduw.
Intussen ging Cupido, gehoorzaam aan zijn opdracht, op weg en droeg blij
de koninklijke cadeaus voor de Tyriërs, terwijl Achates hem voorging.
Bij zijn komst had de vorstin zich al gezet tussen prachtige gobelins
op een gouden sofa die in het midden geplaatst was.
Nu komt vader Aeneas en ook de manschap uit Troje
daar samen en leggen zich neer op purperen spreien.
Dienaren bieden water aan voor hun handen en dienen brood op
in mandjes, en brengen servetten van geschoren wol.
Vijftig kooksters staan in de keuken, die als taak hebben een lange reeks
spijzen te verzorgen en het vuur in het fornuis te stoken;
honderd andere diensters en evenveel dienaars van gelijke leeftijd staan klaar
om het eten op tafel te zetten en er drinkbekers bij te zetten.
Nu komen ook de Tyriërs in dichte drom de gastvrije zaal in,
ze worden genood op de versierde sofa's plaats te nemen.
Zij bewonderen de geschenken van Aeneas, bewonderen Iulus,
- het gloeiend gezicht van de godheid en zijn geveinsde conversatie,-
de mantel en sluier, omzoomd door de gele acanthus.
Vooral de ongelukkige Dido, gedoemd tot fatale liefdessmart
kan maar niet uitgekeken raken en raakt steeds opgewondener bij dit kijken
de Phoenicische, en gelijk wordt ze geroerd door de knaap en de geschenken.
Zodra hij Aeneas omhelsd heeft in warme omarming
en zijn zogenaamde vader vervuld heeft met hevige liefdeontvamming
zoekt hij de vorstin op; die blijft met haar ogen, met heel haar hart
op hem gefixeerd en neemt hem soms op haar schoot, de niets vermoedende Dido
weet niet hoe een machtige god het op haar begrepen heeft; maar hij,indachtig
zijn Acidalische moeder, begint allengs haar band met Sychaeus
uit te wissen, en probeert haar hart, allang in berusting en verliefdheid ontwend,
te overvallen met een levendige hartstocht.
Zodra de maaltijd beëindigd was en de tafels aan kant
zette men grote mengvaten neer en vulde die met wijn tot de rand.
Er ontstaat rumoer en stemmen weerkaatsen door de ruime vertrekken
aan het vergulde plafond hangen brandende luchters en
fakkels verdrijven met vlammen het nachtelijk duister.
Dan vraagt de vorstin de bokaal, zwaar van goud en juwelen
- dit was een erfstuk van Belus en van allen na hem - en vult die
met zuivere wijn; dan wordt tot stilte gemaand in het paleis:
'Iuppiter, men zegt toch dat gij de vreemden hun recht geeft,
wil deze dag tot een feest maken voor de Tyriërs en de Trojanen
en laten onze nakomelingen zich deze lang heugen.
Laat Bacchus, de schenker van vreugde, hier bij ons zijn en Juno genadig,
en jullie, Tyriërs, vereer dit gezelschap met vriendelijk onthaal.'
Na deze woorden plengde zij een eredronk op de tafel,
en na het plengen nipte zij als eerste met haar lippen aan de schaal,
dan reikt ze hem met een aanmoediging aan Bitia; die drinkt al te schielijk
uit de volle, schuimende schaal en bemorst zich met wijn,
daarna drinken de andere voornamen. De langharige Iopas, die nog les kreeg
van de grote Atlas, doet de zaal weerklinken van zijn vergulde cither.
Hij zingt van de zwervende maan en de kwellingen die de zon doorstaat,
de oorsprong van mensen en dieren; de herkomst van regen en bliksems;
de Poolster en regenbrengende Hyaden en de twee Beren;
waarom de winterzonnen zich zo haasten onder te gaan
in de Oceaan en welk obstakel de trage nachten zo ophoudt.
Applaus op applaus laten de Tyriërs horen, gevolgd door de Trojanen.
Van haar kant bracht de ongelukkige Dido de nacht door
met allerlei gesprekken, en zij dronk een intense verliefdheid in,
veel navragend over Priamus, veel ook over Hector;
nu eens met welke wapens de zoon van de dageraad gekomen was,
dan weer wat voor paarden Diomedes had, dan weer hoe groot Achilles was.
'Kom nu, mijn gast, en vertel ons vanaf het eerste begin
de listen van de Danaërs, en het lot van de uwen,
en ook uw zwerftochten; want het is toch al het zevende jaar
dat u voortdrijft over alle landen en zeeën'.


naar begin

Terug naar Inhoudsopgave

Terug naar Home


feb'19/sep'23