EPISTULA VIII

Epistula I, viii

Boek 1, Brief 8

Waarop richt de Wijze zijn Aandacht.

1.8.1. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM
'Tu me' inquis 'vitare turbam iubes, secedere et conscientia esse contentum? ubi illa praecepta vestra quae imperant in actu mori?' Quid? ego tibi videor inertiam suadere? In hoc me recondidi et fores clusi, ut prodesse pluribus possem. Nullus mihi per otium dies exit; partem noctium studiis vindico; non vaco somno sed succumbo, et oculos vigilia fatigatos cadentesque in opere detineo.
1.8.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS.
'Jij draagt me op' zeg je,'om de massa te mijden, me af te zonderen en tevreden te zijn met mijn innerlijk leven ? Waar zijn nou die voorschriften van jullie [Stoïcijnen] gebleven die opdracht geven om te sterven in actie ?' Wat nu ? Denk je dat ik je tot niets doen aanzet ? Hiertoe heb ik me teruggetrokken en de deuren gesloten om voor meer mensen tot nut te zijn. Geen enkele van mijn dagen verstrijkt in rust; zelfs een deel van mijn nachten besteedt ik aan studie; ik maak me niet vrij voor slaap maar zwicht ervoor maar probeer mijn ogen die, vermoeid door het waken, dicht dreigen te vallen op mijn werk te concentreren.
1.8.2. Secessi non tantum ab hominibus sed a rebus, et in primis a meis rebus: posterorum negotium ago. Illis aliqua quae possint prodesse conscribo; salutares admonitiones,velut medicamentorum utilium compositiones, litteris mando, esse illas efficaces in meis ulceribus expertus, quae etiam si persanata non sunt, serpere desierunt. 1.8.2. Ik sluit me niet alleen af van de mensen maar ook van zakelijkheden, en dan vooral van die van mijzelf: ik ben in touw voor het nageslacht. Daarvoor pen ik wat neer dat hen van pas kan komen; heilzame vermaningen, opgesteld als nuttige recepten, vertrouw ik aan het schrift toe, omdat ik de deugdelijkheid ondervonden heb bij mijn eigen zweren die, ook al zijn ze nog niet helemaal genezen, toch hun opmars al gestaakt hebben.
1.8.3. Rectum iter, quod sero cognovi et lassus errando, aliis monstro. Clamo: 'vitate quaecumque vulgo placent, quae casus attribuit; ad omne fortuitum bonum suspiciosi pavidique subsistite: et fera et piscis spe aliqua oblectante decipitur. Munera ista fortunae putatis? insidiae sunt. Quisquis vestrum tutam agere vitam volet, quantum plurimum potest ista viscata beneficia devitet in quibus hoc quoque miserrimi fallimur: habere nos putamus, haeremus. 1.8.3. De juiste weg, die ik pas laat en vermoeid van vele dwaaltochten ontdekt heb, toon ik aan anderen. Ik roep ze toe: 'Vermijd al wat bij het volk zo in de smaak valt, wat het toeval je toespeelt; stel je wantrouwend, schuchter en gereserveerd op tegenover elke terloopse knipoog van het toeval: ook wild en vis wordt verschalkt door een strelende verwachting. Meen jij dat dat geschenken van het lot zijn ? Het is lokaas ! Alwie van jullie een veilig leven zal willen leiden moet zo veel mogelijk die kleverige weldaden uit de weg gaan waarin ook wij, ongelukkigen, ons in zoverre vergissen: we denken dat wij ze vasthebben, maar wij zitten er zelf aan vast.
1.8.4. In praecipitia cursus iste deducit; huius eminentis vitae exitus cadere est. Deinde ne resistere quidem licet, cum coepit transversos agere felicitas: aut saltem rectis aut semel ruere: non vertit fortuna sed cernulat et allidit. 1.8.4. Regelrecht een ravijn in voert die weg; van deze hooguitstekende levenswijze vormt de val het slot. Voorts kunnen we zelfs niet meer weerstand bieden, wanneer het geluk ons tegemoet lacht en meevoert: kies ofwel terstond voor het juiste of zet het eens op een lopen: het lot geeft ons leven geen zachtzinnige wending maar vermorzelt en verplettert.
1.8.5. Hanc ergo sanam ac salubrem formam vitae tenete, ut corpori tantum indulgeatis quantum bonae valetudini satis est. Durius tractandum est ne animo male pareat: cibus famem sedet, potio sitim exstinguat, vestis arceat frigus, domus munimentum sit adversus infesta temporis. Hanc utrum caespes erexerit an varius lapis gentis alienae, nihil interest: scitote tam bene hominem culmo quam auro tegi. Contemnite omnia quae supervacuus labor velut ornamentum ac decus ponit; cogitate nihil praeter animum esse mirabile, cui magno nihil magnum est.' 1.8.5. Houd jullie dus aan deze gezonde en heilzame levenswijze dat je je lichaam slechts in zoverre ter wille bent als dat voor een goede conditie voldoende is. Het moet wat harder aangepakt worden opdat het niet onwillig wordt aan de geest: laat voedsel slechts de honger stillen, laat drank de dorst lessen, kleding de kou afweren en laat het huis een bolwerk zijn tegen slechte weersomstandigheden. Maar of het nu uit graszoden bestaat of er uitspringt door exotische steensoort doet niets ter zake: weet dat een mens even goed door stro als door goud beschermd wordt. Veracht alles wat een overbodige inspanning aanbrengt als versiering en verfraaiing; bedenk dat niets anders dan de ziel bewonderenswaardig is, en als die groot is is voor haar niets anders groot.
1.8.6. Si haec mecum, si haec cum posteris loquor, non videor tibi plus prodesse quam cum ad vadimonium advocatus descenderem aut tabulis testamenti anulum imprimerem aut in senatu candidato vocem et manum commodarem? Mihi crede, qui nihil agere videntur maiora agunt: humana divinaque simul tractant. 1.8.6. Als ik deze zaken bespreek met mijzelf, met het nageslacht, lijk ik jou dan niet tot groter nut te zijn dan wanneer ik op de bepaalde tijd af zou dalen naar het forum of op de tafels van een testament mijn ringzegel zou drukken of in de senaat voor een candidaat met een toespraak of stem zou opkomen ? Geloof me, zij die de indruk maken niets te doen zijn juist met belangrijker zaken in de weer: ze houden zich tegelijk met het menselijke en het goddelijke bezig.
1.8.7. Sed iam finis faciendus est et aliquid, ut institui, pro hac epistula dependendum. Id non de meo fiet: adhuc Epicurum compilamus, cuius hanc vocem hodierno die legi: 'philosophiae servias oportet, ut tibi contingat vera libertas'. Non differtur in diem qui se illi subiecit et tradidit: statim circumagitur; hoc enim ipsum philosophiae servire libertas est. 1.8.7. Maar ik moet al eindigen en, zoals ik me aangewend heb, je iets voor deze brief betalen. Dat zal niet uit mijn eigen koker komen: laten we Epicurus nog eens plunderen bij wie ik vandaag deze uitspraak tegenkwam: 'Je moet de filosofie dienen om de ware vrijheid te krijgen'. Er volgt geen uitstel voor wie zich aan haar heeft onderworpen en overgegeven: de verandering komt direct; precies in dit dienstbaar zijn aan de filosofie bestaat vrijheid.
1.8.8. Potest fieri ut me interroges quare ab Epicuro tam multa bene dicta referam potius quam nostrorum: quid est tamen quare tu istas Epicuri voces putes esse, non publicas? Quam multi poetae dicunt quae philosophis aut dicta sunt aut dicenda! Non attingam tragicos nec togatas nostras - habent enim hae quoque aliquid severitatis et sunt inter comoedias ac tragoedias mediae -: quantum disertissimorum versuum inter mimos iacet! quam multa Publilii non excalceatis sed coturnatis dicenda sunt! 1.8.8. Het kan gebeuren dat je me vraagt waarom ik zoveel pittige uitspraken van Epicurus citeer, liever dan van de onzen: wat is er dan de reden van dat jij meent dat die uitspraken van Epicurus zijn en geen gemeengoed ? Hoeveel dichters zeggen niet wat door filosofen al gezegd is of nog gezegd moet worden ! Ik heb het dan nog niet eens over de tragici en onze romeinse toneelstukken - ook die hebben een zekere ernst en bekleden een middenpositie tussen komedies en tragedies -: maar hoeveel uiterst welsprekende verzen komen niet in de satirische produkties voor ! hoeveel uitspraken van Publius verdienen niet gesproken te worden door acteurs op blote voeten maar met kothurnen aan !
1.8.9. Unum versum eius, qui ad philosophiam pertinet et ad hanc partem quae modo fuit in manibus, referam, quo negat fortuita in nostro habenda: alienum est omne quidquid optando evenit. 1.8.9. Een vers van hem, dat betrekking heeft op de filosofie en dan nog op dat onderdeel wat ik zojuist onder handen nam, zal ik citeren, namelijk dat waarin hij bestrijdt dat wij zaken die ons bij toeval ten deel vallen als behorend tot het onze mogen beschouwen: 'al wat ons ten deel valt op ons wensen behoort een ander toe'.
1.8.10. Hunc sensum a te dici non paulo melius et adstrictius memini: non est tuum fortuna quod fecit tuum. Illud etiam nunc melius dictum a te non praeteribo: dari bonum quod potuit auferri potest. Hoc non imputo in solutum: de tuo tibi. Vale. 1.8.10. Ik herinner mij dat deze gedachte door jouzelf niet weinig beter en raker geformuleerd is: 'Niet is het jouwe dat het lot tot het jouwe gemaakt heeft'. Ook die nog betere uitspraak van jou wil ik nu niet ongenoemd laten: 'Het goeds dat ons gegeven kon worden, kan ons ook weer ontnomen worden'. Met dit citaat meen ik mijn schuld niet in te lossen: ik geef je iets van jezelf terug. Het ga je goed.




Terug naar Inhoudsopgave Seneca