Boek 14.

Inhoud van boek 14

Glaucus, Circe en Scylla [Met.XIII,1 - 100]

Iamque Giganteis iniectam faucibus Aetnen
arvaque Cyclopum, quid rastra, quid usus aratri,
nescia nec quicquam iunctis debentia bubus
liquerat Euboicus tumidarum cultor aquarum,
liquerat et Zanclen adversaque moenia Regi




5
Glaucus, nu een zeedier in onstuimig water, had de Etna
met de gekerkerde Gigant Typhoeusen en ook het Cycloop-gebied
Sicilië - nog onbekend met eg, met ploeg en al wat
een ossenspan te bieden heeft - achter zich gelaten
en de stad Zancle met Regium daartegenover
navifragumque fretum, gemino quod litore pressum
Ausoniae Siculaeque tenet confinia terrae.
inde manu magna Tyrrhena per aequora vectus
herbiferos adiit colles atque atria Glaucus
Sole satae Circes, variarum plena ferarum.




10
en de schipbreukstraat die opgesloten woedt tussen twee kusten
en de grens bewaakt tussen het Italische land en Sicilië.
Vandaar zwom Glaucus met machtige slagen over de Tyrrheense zee
om aan te komen bij de kruidenrijke heuvels en het domein
vol allerlei wild van Circe, dochter van de zon.
quam simul adspexit, dicta acceptaque salute,
'diva, dei miserere, precor! nam sola levare
tu potes hunc,' dixit 'videar modo dignior esse.
quanta sit herbarum, Titani, potentia, nulli
quam mihi cognitius, qui sum mutatus ab illis.




15
Zodra hij haar zag begroetten zij elkaar en sprak hij:
'Godin, help een god. Dat bid ik! U alleen immers
bent in staat mij te helpen als ik hulp in uw ogen waard ben.
Waartoe kruiden in staat zijn, dat weet niemand, Zonnedochter,
beter dan ik, die door hen al veranderd ben.
neve mei non nota tibi sit causa furoris:
litore in Italico, Messenia moenia contra,
Scylla mihi visa est. pudor est promissa precesque
blanditiasque meas contemptaque verba referre;
at tu, sive aliquid regni est in carmine, carmen




20
Maar hoor van mij de reden van mijn hevig verlangen:
op de Italische kust, tegenover de stad Messina,
heb ik mijn oog laten vallen op Scylla. Ik geneer me de beloften,
smeekbeden en vergeefse vleierijen te herhalen.
maar als gij beschikt over toverspreuken, spreek dan die formule
ore move sacro, sive expugnacior herba est,
utere temptatis operosae viribus herbae
nec medeare mihi sanesque haec vulnera mando,
fine nihil opus est: partem ferat illa caloris.'
at Circe (neque enim flammis habet aptius ulla




25
met uw goddelijke mond uit, of, als een kruid werkzamer is,
maak dan gebruik van die beproefde kracht van zo'n werkzaam kruid.
Mij te genezen vraag ik niet noch mijn wonden te helen,
een einde eraan maken, nee! Zíj zou meer warmte moeten tonen.'
Maar Circe - en een groter genie voor zulk vuur is er niet
talibus ingenium, seu causa est huius in ipsa,
seu Venus indicio facit hoc offensa paterno,)
talia verba refert: 'melius sequerere volentem
optantemque eadem parilique cupidine captam.
dignus eras ultro (poteras certeque) rogari,




30
hetzij uit eigen talent, hetzij dankzij een kwaadaardige Venus
geschoffeerd door het verraaad van haar vader -
antwoordde hem: 'Volg liever iemand die welwillend is
en hetzelfde wenst en door een gelijke begeerte is gegrepen.
Je verdiende [en dat had best gekund] ongevraagd zelf gevraagd te worden.
et, si spem dederis, mihi crede, rogaberis ultro.
neu dubites absitque tuae fiducia formae,
en ego, cum dea sim, nitidi cum filia Solis,
carmine cum tantum, tantum quoque gramine possim,
ut tua sim, voveo. spernentem sperne, sequenti




35
en als je een kans biedt, geloof me, zal jou dat vanzelf overkomen.
Twijfel niet en vertrouw op je schoonheid,
zie mij: ik mag dan godin zijn, dochter van de schitterende zon,
en kan dan zoveel met toverspreuken, zoveel ook met kruiden,
ik wil toch graag de jouwe zijn! Versmaad wie je versmaadt, geef toe aan
redde vices, unoque duas ulciscere facto.'
talia temptanti 'prius' inquit 'in aequore frondes'
Glaucus 'et in summis nascentur montibus algae,
sospite quam Scylla nostri mutentur amores.'
indignata dea est et laedere quatenus ipsum




40
wie voor je valt en geef zo twee vrouwen hun vet door één daad'.
Hoewel zij hem zo probeerde te verleiden, sprak Glaucus:
'Eerder zullen bomen hun lover in zee uitspreiden
en algen groeien op bergen dan dat
mijn liefde verandert zolang Scylla nog leeft'.
non poterat (nec vellet amans), irascitur illi,
quae sibi praelata est; venerisque offensa repulsa,
protinus horrendis infamia pabula sucis
conterit et tritis Hecateia carmina miscet
caerulaque induitur velamina perque ferarum




45
Circe kon daar niet tegen (en in haar liefde zou ze ook niet anders willen)
en richtte haar woede op haar die hij de voorkeur gaf boven haarzelf
en voor wie zij afgewezen werd: zij perst terstond kruiden, berucht om hun
verschrikkelijke sappen en over dat mengsel spreekt zij toverspreuken uit,
hult zich in haar donkere cape en vertrekt uit haar woonstee,
agmen adulantum media procedit ab aula
oppositumque petens contra Zancleia saxa
Region ingreditur ferventes aestibus undas,
in quibus ut solida ponit vestigia terra
summaque decurrit pedibus super aequora siccis.




50
omringd door een zwerm tam wild
naar Regium tegenover de rotsen van Zancle
en betreedt dan de bruisende branding;
daarover loopt zij met een tred als op land
en verplaatst zich met droge voeten over het zee-oppervlak.
parvus erat gurges, curvos sinuatus in arcus,
grata quies Scyllae: quo se referebat ab aestu
et maris et caeli, medio cum plurimus orbe
sol erat et minimas a vertice fecerat umbras.
hunc dea praevitiat portentificisque venenis




55
Er was daar een rustige draaikolk, krommend tot draaibogen,
een geliefde rustplaats voor Scylla: daarheen ontsnapte zij de gloed
van zee en hemel, wanneer de zon in het midden van haar loop stond
en vanuit de hemelkoepel de schaduwen minimaliseerde.
Deze plek vergiftigde de godin alvast en vervuilde hem met haar
inquinat; hic pressos latices radice nocenti
spargit et obscurum verborum ambage novorum
ter noviens carmen magico demurmurat ore.
Scylla venit mediaque tenus descenderat alvo,
cum sua foedari latrantibus inguina monstris




60
giftige zwadder; hier goot zij het sap uit, geperst uit de schadelijke wortel
en drie maal negen keer prevelde zij met haar lippen
een spreuk, duister door zijn omhaal van magische woorden.
Daar kwam Scylla aan en daalde tot haar middel in het water,
toen zij onder het blaffen van monsters haar liezen misvormd worden zag
adspicit ac primo credens non corporis illas
esse sui partes, refugitque abigitque timetque
ora proterva canum, sed quos fugit, attrahit una
et corpus quaerens femorum crurumque pedumque
Cerbereos rictus pro partibus invenit illis:




65
en eerst niet geloofde dat die delen waren van haar eigen
lichaam, deinsde zij terug en week angstig weg voor
de brutale bek van de honden maar zij trok tegelijk mee
die zij poogde te ontvluchten en terwijl zij haar lijf onderzocht vond zij
Cerberus-muilen in plaats van haar dijen, benen en voeten:
statque canum rabie subiectaque terga ferarum
inguinibus truncis uteroque exstante coercet.
Flevit amans Glaucus nimiumque hostiliter usae
viribus herbarum fugit conubia Circes;



69
Door de razernij van de honden blijft zij staan maar de ruggen van het ongedierte
omsluiten beneden haar misvormde liezen en buik die daar uitsteekt.
De verliefde Glaucus barst in tranen uit en vlucht voor het paaien van Circe
met haar al te vijandig gebruikte kruidenkracht.

naar begin bk.XIV

Aeneas tocht naar de Onderwereld. [XIV, 70 - 153]

Scylla loco mansit cumque est data copia, primum
in Circes odium sociis spoliavit Ulixem;
mox eadem Teucras fuerat mersura carinas,
ni prius in scopulum, qui nunc quoque saxeus exstat,
transformata foret: scopulum quoque navita vitat.



75
Scylla is daar gebleven en toen haar de kans werd gegund heeft zij
eerst uit haat jegens Circe Odysseus beroofd van zijn makkers;
en nu zou zij ook de schepen van Aeneas om zeep hebben gebracht
als zij niet al veranderd was in een klip die ook nu nog rotsachtig uitsteekt
maar ook als rots wordt zij door de zeeman gemeden.
Hunc ubi Troianae remis avidamque Charybdin
evicere rates, cum iam prope litus adessent
Ausonium, Libycas vento referuntur ad oras.
excipit Aenean illic animoque domoque
non bene discidium Phrygii latura mariti
Sidonis; inque pyra sacri sub imagine facta




80
Toen de Trojaanse schepen aan deze en de gretige Charybdis
met hun riemen de schepen in veiligheid brachten, dreef de wind hen
hoewel zij vlak bij de Italische kust waren, weg naar Afrika.
Daar werd Aeneas met open armen ontvangen door Dido
die de afvaart van haar Trojaanse bruidegom niet kon verdragen:
op de brandstapel die zij onder het mom van een offer had opgericht
incubuit ferro deceptaque decipit omnes.
rursus harenosae fugiens nova moenia terrae
ad sedemque Erycis fidumque relatus Acesten
sacrificat tumulumque sui genitoris honorat.
quasque rates Iris Iunonia paene cremarat,




85
stortte zij zich in het zwaard en, zelf bedrogen, bedroog zij zo allen.
Weg van de nieuwe stad van Dido in de woestijn trekt
Aeneas weer naar Eryx en bij zijn trouwe Acestes
eert hij met dodenoffers zijn vaders graf.
Met de schepen die Iris op bevel van Juno bijna verbrand had
solvit et Hippotadae regnum terrasque calenti
sulphure fumantis Acheloiadumque relinquit
Sirenum scopulos, orbataque praeside pinus
Inarimen Prochytenque legit sterilique locatas
colle Pithecusas, habitantum nomine dictas.




90
kiest hij weer zee en verlaat ook de Aeolische eilanden, rokend
van hete zwavel laat ook de rotsen van de Sirenen achter zich
en zijn schip, beroofd van stuurman Palinurus, passeert
Inarime, Prochyte en de Pithecusen met hun dorre heuvels en
hun naam ontleend aan de apenbewoners.
quippe deum genitor, fraudem et periuria quondam
Cercopum exosus gentisque admissa dolosae,
in deforme viros animal mutavit, ut idem
dissimiles homini possent similesque videri,
membraque contraxit naresque a fronte resimas




95
De vader van de goden immers, ooit verbolgen om bedrog
en liederlijke ontrouw van het sluwe volk der Cercopen,
veranderde hen in afzichtelijke dieren en maakte dat zij,
hoewel heel anders toch op mensen konden lijken:
hij liet ze krimpen en stompte hun neus vanaf het voorhoofd in
contudit et rugis peraravit anilibus ora
totaque velatos flaventi corpora villo
misit in has sedes nec non prius abstulit usum
verborum et natae dira in periuria linguae;
posse queri tantum rauco stridore reliquit.




100
en bedekte hun gezicht met oude vrouwen rimpels,
heel hun lichaam bedekte hij met bruine vacht en
gaf die rotsen als hun woonplaats maar ontnam hen
het gebruik van woorden en de leugentaal van hun afkomst
en liet hen slechts klagelijk rauw en schor gekrijs.
Has ubi praeteriit et Parthenopeia dextra
moenia deseruit, laeva de parte canori
Aeolidae tumulum et, loca feta palustribus ulvis,
litora Cumarum vivacisque antra Sibyllae
intrat et, ut manes adeat per Averna paternos,




105
Zodra hij hen achter zich had gelaten en rechts Napels gepasseerd was
en links Misenum - genoemd naar wijlen zijn scheepstrompetter -,
bereikte hij de kust bij Cumae - een moerassig gebied - en ging
de grot binnen van de oeroude Sibylle om te vragen
toegang te krijgen tot de schimmen van de voorouders via het meer
orat. at illa diu vultum tellure moratum
erexit tandemque deo furibunda recepto
'magna petis,' dixit, 'vir factis maxime, cuius
dextera per ferrum, pietas spectata per ignes.
pone tamen, Troiane, metum: potiere petitis




110
van Averna. Zij hield lange tijd haar blik gericht op de grond
en sprak tenslotte, in de ban van de god geraakt:
'U vraagt, vermaard om uw daden, iets groots,gij, die bekend
staat om uw kracht met wapens en uw plicht in branden.
Maar vrees niet, Trojaan: je zult je verzoek ingewilligd krijgen
Elysiasque domos et regna novissima mundi
me duce cognosces simulacraque cara parentis.
invia virtuti nulla est via.' dixit et auro
fulgentem ramum silva Iunonis Avernae
monstravit iussitque suo divellere trunco.




115
en met mij als gids zul je het Elysium en het uiterste rijk van de wereld
aanschouwen en de schimmen van je dierbare ouders.
Voor deugd is geen weg onbegaanbaar'. Zo sprak zij en zij
wees hem een gouden tak in het woud van Proserpina en
droeg hem op die van zijn stam te rukken.
paruit Aeneas et formidabilis Orci
vidit opes atavosque suos umbramque senilem
magnanimi Anchisae; didicit quoque iura locorum,
quaeque novis essent adeunda pericula bellis.
inde ferens lassos averso tramite passus




120
Daaraan gaf Aeneas gehoor en hij zag de rijkdom van
de huiveringwekkende Pluto en zijn voorouders en de schim
van de oude held Anchises. Ook leerde hij de wetten van
het dodenrijk kennen en welk oorlogsgeweld nog te trotseren stond.
Vandaar ging zijn pad weer moeizaam omhoog maar
cum duce Cumaea mollit sermone laborem.
dumque iter horrendum per opaca crepuscula carpit,
'seu dea tu praesens, seu dis gratissima,' dixit,
'numinis instar eris semper mihi, meque fatebor
muneris esse tui, quae me loca mortis adire,




125
door het gesprek met de gids van Cuma werd de inspanning verlicht.
Want terwijl hij zijn huiveringwekkende tocht door het sombere duister liep
zei hij:'Of gij nu als godin aanwezig bent, of als lieveling der goden:
voor mij zult u altijd godin zijn want ik erken mijn leven
aan u te danken te hebben daar gij mij hebt willen toestaan
quae loca me visae voluisti evadere mortis.
pro quibus aerias meritis evectus ad auras
templa tibi statuam, tribuam tibi turis honores.'
respicit hunc vates et suspiratibus haustis
'nec dea sum,' dixit 'nec sacri turis honore




130
het dodenrijk te bezoeken zonder te sterven.
Uit dankbaarheid voor dit geschenk zal ik, terug in de wereld hierboven
een tempel bouwen voor u en u wierookoffers brengen.'
De zieneres keek hem toen aan en sprak met diepe verzuchting:
'Nee, een godin ben ik niet en een mens mag je niet
humanum dignare caput, neu nescius erres,
lux aeterna mihi carituraque fine dabatur,
si mea virginitas Phoebo patuisset amanti.
dum tamen hanc sperat, dum praecorrumpere donis
me cupit, "elige," ait "virgo Cumaea, quid optes:




135
met wierook eren! Vergis je niet uit onwetendheid:
het eeuwig leven zonder eind werd mij geboden
als ik mijn maagdelijkheid aan Phoebus prijs had gegeven.
Toen hij die hoop nog koesterde en mij met geschenken wilde
verleiden zei hij:"Meisje van Cuma, kies maar wat je wenst:
optatis potiere tuis." ego pulveris hausti
ostendens cumulum, quot haberet corpora pulvis,
tot mihi natales contingere vana rogavi;
excidit, ut peterem iuvenes quoque protinus annos.
hos tamen ille mihi dabat aeternamque iuventam,




140
je zult je wensen ingewilligd zien". Ik wees hem toen
een opgehoopte berg zand en vroeg hem, onnozel als ik was,
mij zoveel jaar te geven als hij korrels telde maar
vergat daarbij ook te vragen om evenveel jonge jaren.
Hij gaf ze me en beloofde me ook een eeuwige jeugd
si Venerem paterer: contempto munere Phoebi
innuba permaneo; sed iam felicior aetas
terga dedit, tremuloque gradu venit aegra senectus,
quae patienda diu est. nam iam mihi saecula septem
acta, tamen superest, numeros ut pulveris aequem,




145
als ik zijn begeerte zou stillen: door het afwijzen van Apollo's gift
leef ik steeds ongehuwd; maar de onbezorgde leeftijd heeft mij
de rug toe gekeerd en de kwakkelende ouderdom komt bevend dichterbij,
lang zal ik die moeten dragen. Zeven eeuwen heb ik al doorstaan
maar altijd rest er meer om de hoeveelheid korrels te evenaren:
ter centum messes, ter centum musta videre.
tempus erit, cum de tanto me corpore parvam
longa dies faciet, consumptaque membra senecta
ad minimum redigentur onus: nec amata videbor
nec placuisse deo, Phoebus quoque forsitan ipse




150
drie maal honderd zomers, drie maal honderd herfsten zien passeren.
Er zal een tijdstip komen dat de lange duur van mijn zo grote lichaam
een kleine ik zal overlaten en de ouderdom mijn afgeleefde leden
tot een nietig hoopje reduceren zal: niet zal men meer geloven
dat ik bemind werd, ja zelfs door een god begeerd, zelfs Apollo zelf
vel non cognoscet, vel dilexisse negabit:
usque adeo mutata ferar nullique videnda,
voce tamen noscar; vocem mihi fata relinquent.'


zal dan misschien ontkennen dat hij mij kent of verliefd op mij geweest is:
zozeer veranderd zal ik voortgaan en zichtbaar voor niemand meer,
slechts door mijn stem zal ik nog kenbaar zijn, mijn stem alleen zal het lot mij laten'.
terug naar boven

Achaemenides en Polyphemus. Met.XIV,154 - 222

Talia convexum per iter memorante Sibylla
sedibus Euboicam Stygiis emergit in urbem
Troius Aeneas sacrisque ex more litatis
litora adit nondum nutricis habentia nomen.
hic quoque substiterat post taedia longa laborum
Neritius Macareus, comes experientis Ulixis.
desertum quondam mediis qui rupibus Aetnae






160
Dit vertelde de Sibylle tijdens hun tocht omhoog en zo kwam Aeneas
uit het Styx-gebied weer boven bij Cumae, gesticht vanaf Euboia,
en nadat hij een gunstig offer gebracht had, ging hij naar het land
dat toen nog niet naar zijn voedster genoemd was.
Daar was, na een lange en moeizame tocht, ook Macareus
beland, een metgezel van de listige Odysseus.
Die herkende Achaemenides, ooit vermist in het gebergte
noscit Achaemeniden inprovisoque repertum
vivere miratus, 'qui te casusve deusve
servat, Achaemenide? cur' inquit 'barbara Graium
prora vehit? petitur vestra quae terra carina?'
talia quaerenti, iam non hirsutus amictu,




165
van de Etna en nu tot zijn verbazing levend voor zijn ogen:
Welk lot of god behoedt jou, Achaemenides? En hoe komt
een Griek aan boord van een Trojaans schip?
Naar welk land is jullie schip onderweg?'
Op deze vragen antwoordt Achaemenides, al weer zichzelf,
iam suus et spinis conserto tegmine nullis,
fatur Achaemenides: 'iterum Polyphemon et illos
adspiciam fluidos humano sanguine rictus,
hac mihi si potior domus est Ithaceque carina,
si minus Aenean veneror genitore, nec umquam




170
als hij zijn ruige, met stekels bijeengehouden vacht
heeft omgeruild voor iets beters:"Nog eens moet ik Polyphemos
ontmoeten en die bek,van mensenbloed druipend, als dit schip
mij geen dierbaarder woning biedt dan Ithaka en het schip van
Odysseus, meer nog: ik respecteer Aeneas als mijn vader en
esse satis potero, praestem licet omnia, gratus.
quod loquor et spiro caelumque et sidera solis
respicio, possimne ingratus et inmemor esse?
ille dedit, quod non anima haec Cyclopis in ora
venit, et ut iam nunc lumen vitale relinquam,




175
nimmer meer zal ik dankbaar genoeg zijn, wat ik ook doe.
Dat ik praten mag en adem kan halen en de hemel met zijn sterren
en de zon mag zien, zou ik zo ondankbaar en gedachteloos kunnen zijn?
Hij schenkt mij dat ik niet levend in de bek van de Cycloop terecht kom
en dat ik, als ik nu het levenslicht vaarwel zal zeggen,
aut tumulo aut certe non illa condar in alvo.
quid mihi tunc animi (nisi si timor abstulit omnem
sensum animumque) fuit, cum vos petere alta relictus
aequora conspexi? volui inclamare, sed hosti
prodere me timui: vestrae quoque clamor Ulixis




180
een graf zal krijgen, althans niet in zijn buik begraven zal worden.
Wat ik toen voelde (voorzover de schrik niet alle gevoel mij ontnoemen had)
toen ik, achtergelaten, jullie zee kiezen zag....schreeuwen wilde ik,
maar was bang mij aan mijn vijand te verraden!
Ook de roep van Odysseus is jullie schip bijna noodlottig geweest:
paene rati nocuit. vidi, cum monte revulsum
inmanem scopulum medias permisit in undas;
vidi iterum veluti tormenti viribus acta
vasta Giganteo iaculantem saxa lacerto
et, ne deprimeret fluctus ventusve carinam,




185
Ik heb gezien hoe hij een geweldig rotsblok van de berg
oppakte en ver de zee in smeet en heb daarna weer gezien hoe,
als door een katapult afgeschoten, hij geweldige rotsblokken
met zijn gigantenarm wierp en was doodsbenauwd dat de golven of
de luchtstroom het schip zouden doen zinken
pertimui, iam me non esse oblitus in illa.
ut vero fuga vos a certa morte reduxit,
ille quidem totam gemebundus obambulat Aetnam
praetemptatque manu silvas et luminis orbus
rupibus incursat foedataque bracchia tabo




190
totaal vergeten dat ik me niet aan boord bevond.
Toen de vlucht jullie van een zekere dood had gered,
zwierf hij jammerend door heel het Etna-gebergte
en strompelde op de tast door de bossen en, van zijn oog beroofd,
botste hij tegen de rotsen en strekte zijn armen, door etter bezoedeld
in mare protendens gentem exsecratur Achivam
atque ait: "o si quis referat mihi casus Ulixem,
aut aliquem e sociis, in quem mea saeviat ira,
viscera cuius edam, cuius viventia dextra
membra mea laniem, cuius mihi sanguis inundet




195
uit over zee en vervloekte het Griekse volk met woorden als:
"Oh moge enig toeval mij Odysseus terugbezorgen of
iemand van zijn maten, dat ik mijn woede op hem koelen kan,
zijn ingewanden zal ik vreten, zijn ledematen met mijn hand
levend verscheuren, zijn bloed zal mijn strot drenken
guttur, et elisi trepident sub dentibus artus:
quam nullum aut leve sit damnum mihi lucis ademptae!"
haec et plura ferox, me luridus occupat horror
spectantem vultus etiamnum caede madentes
crudelesque manus et inanem luminis orbem




200
en hun afgerukte leden mogen spartelen onder mijn tanden:
wat zal ik dan geen of weinig hinder vinden van het missen van mijn oog!"
dit en veel meer brieste hij, een vale afschuw greep mij aan
wanneer ik hem vóór mij zag, zijn gezicht nog steeds met bloed bedekt en
zijn gruwelijke handen en die oogkas zonder licht en
membraque et humano concretam sanguine barbam.
mors erat ante oculos, minimum tamen illa malorum,
et iam prensurum, iam nunc mea viscera rebar
in sua mersurum, mentique haerebat imago
temporis illius, quo vidi bina meorum




205
al zijn ledematen inclusief zijn baard druipend van mensenbloed.
Ik zag de dood voor mijn ogen, toch was dat nog het minste kwaad,
en zag hem mij al grijpen, mijn ingewanden al opgaan in de zijne en
het beeld bleef hangen in mijn gedachten aan
dat beeld van die dag waarop ik twee van mijn makkers
ter quater adfligi sociorum corpora terrae,
cum super ipse iacens hirsuti more leonis
visceraque et carnes cumque albis ossa medullis
semianimesque artus avidam condebat in alvum;
me tremor invasit: stabam sine sanguine maestus,




210
drie of vier maal tegen de grond geslagen zag worden,
terwijl hij over hen heen gebogen als een ruige leeuw
hun organen en vles en botten met hun witte merg en
hun spartelende ledematen opslokte in zijn hongerige buik.
Een siddering greep mij aan: zo stond ik daar bleek en bedroefd
mandentemque videns eiectantemque cruentas
ore dapes et frusta mero glomerata vomentem:
talia fingebam misero mihi fata parari
perque dies multos latitans omnemque tremiscens
ad strepitum mortemque timens cupidusque moriri




215
terwijl ik moest toezien hoe hij vrat en de bloederige prooi weer opgaf
en hompen brood in wijn gedrenkt overgaf.
Dat soort noodlot zag ik voor mij, ongelukkige in het verschiet.
Vele dagen lang verborg ik me en sidderde ik bij elk geluid,
doodsbang maar ook liever verlangend te sterven
glande famem pellens et mixta frondibus herba
solus inops exspes leto poenaeque relictus
hanc procul adspexi longo post tempore navem
oravique fugam gestu ad litusque cucurri,
et movi: Graiumque ratis Troiana recepit!




220
terwijl ik met eikels de honger verdreeef en met een papje van gras en blaren:
alleen, hulpeloos, hopeloos achtergelaten voor een vreselijke dood
zag ik na lange tijd dit schip in de verte en
bad met gebaren om redding en rende naar het strand
en wist te slagen: een Trojaans schip heeft mij, eeen Griek, opgenomen!
tu quoque pande tuos, comitum gratissime, casus
et ducis et turbae, quae tecum est credita ponto.'

Maar, allerwelkomste vriend, vertel jij nu ook jouw lotgevallen en
die van Odysseus en zijn bemanning met wie je de zee op ging.'

terug naar begin van XIV

Macareus vertelt over Odysseus' tocht en Circe. [Met.XIV,223 - 307]

Aeolon ille refert Tusco regnare profundo,
Aeolon Hippotaden, cohibentem carcere ventos;
quos bovis inclusos tergo, memorabile munus,


225
Dan vertelt hij, Macareus, hoe Aeolus heerst over de Tyrrheense zee,
zoon van Hippotades en de bewaarder van de winden; opgesloten
in een leren zak kreeg Odysseus die mee: een opmerkelijk geschenk!
Dulichium sumpsisse ducem flatuque secundo
lucibus isse novem et terram aspexisse petitam;
proxima post nonam cum sese aurora moveret,
invidia socios praedaeque cupidine victos
esse; ratos aurum, dempsisse ligamina ventis;




230
Maar toen hij vóór de wind negen dagen gevaren had
en het land van zijn keuze al in zicht had gekregen en
de tiende dageraad zich verhief hebben zijn mannen
hun afgunst en begeerte naar buit niet kunnen bedwingen:
zij dachten goud te vinden maar hebben de winden los gelaten!
cum quibus isse retro, per quas modo venerat undas,
Aeoliique ratem portus repetisse tyranni.
'inde Lami veterem Laestrygonis' inquit 'in urbem
venimus: Antiphates terra regnabat in illa.
missus ad hunc ego sum, numero comitante duorum,




235
Hij werd terug gedreven langs de route van zijn komst en zijn schip
voer de haven weer binnen van Aeolus, heerser over de winden.
'Daarna', vertelde hij verder, 'kwamen we bij de oude stad der Laestrygoniërs,
door Lamus gesticht: Antiphates was daar toen koning.
Ik zelf ben naar hem toegestuurd, vergezeld van twee anderen,
vixque fuga quaesita salus comitique mihique,
tertius e nobis Laestrygonis inpia tinxit
ora cruore suo. fugientibus instat et agmen
concitat Antiphates; coeunt et saxa trabesque
coniciunt merguntque viros merguntque carinas.




240
Amper heb ik het er levend afgebracht en één van mijn metgezellen,
de derde man heeft de wrede mond van een Laestrygoniër met zijn bloed
gekleurd. Toen wij vluchtten zat Antiphates ons met zijn leger op de hielen,
zij haalden ons in, smeten stenen en balken en brachten
onze schepen met man en muis tot zinken.
una tamen, quae nos ipsumque vehebat Ulixem,
effugit. amissa sociorum parte dolentes
multaque conquesti terris adlabimur illis,
quas procul hinc cernis (procul est, mihi crede, videnda
insula visa mihi!) tuque o iustissime Troum,




245
Slechts één schip wist te ontkomen, dat van ons en Odysseus zelf.
Treurend over het verlies van een deel van de onzen en
onder veel gejammer legden wij aan in dat land, dat je kunt zien
daar in de verte (het is ver weg om te zien, maar geloof me,
het is een eiland mij bekend):U, trouwste Trojaan, zoon van Venus,
nate dea, (neque enim finito Marte vocandus
hostis es, Aenea) moneo, fuge litora Circes!
nos quoque Circaeo religata in litore pinu,
Antiphatae memores inmansuetique Cyclopis,
ire negabamus; sed tecta ignota subire




250
(gij bent toch, na het afsluiten van de Trojaanse oorlog,
niemands vijand meer) waarschuw ik: laat dat land van Circe links liggen!
Ook wij wilden na het aanmeren van ons schip op de kust
met de herinnering aan Antiphates en de monsterlijke Cycloop
niet aan wal gaan; maar om de onbekende woning te verkennen
sorte sumus lecti: sors me fidumque Politen
Eurylochumque simul nimiique Elpenora vini
bisque novem socios Circaea ad moenia misit.
quae simul attigimus stetimusque in limine tecti,
mille lupi mixtaeque lupis ursaeque leaeque




255
hebben wij geloot en het lot wees mij en de trouwe Polites aan
en Eurylochos en de wijnzuchtige Polites: achttien man in totaal
stuurde het naar het landgoed van Circe.
Bij het bereiken ervan bleven wij staan op de drempel:
wel duizend wolven met beren en leeuwen daartussen
occursu fecere metum, sed nulla timenda
nullaque erat nostro factura in corpore vulnus;
quin etiam blandas movere per aera caudas
nostraque adulantes comitant vestigia, donec
excipiunt famulae perque atria marmore tecta




260
kwamen op ons af en joegen ons schrik aan, maar geen hoefden wij
te vrezen en geen kwaad zouden zij ons doen;
ja zelfs kwispelden zij vleiend hun staart en
vergezelden ons vriendelijk totdat dienaressen
ons verwelkomden en ons via marmeren zalen
ad dominam ducunt: pulchro sedet illa recessu
sollemni solio pallamque induta nitentem
insuper aurato circumvelatur amictu.
Nereides nymphaeque simul, quae vellera motis
nulla trahunt digitis nec fila sequentia ducunt:




265
naar hun meesteres brachten: die zat in een prachtig vertrek
op een statige troon, gekleed in een schitterend gewaad
omhangen met een sluier van goudbrocaat.
Nereïden en nimfen waren daar bij haar;
maar die spinden noch weefden:
gramina disponunt sparsosque sine ordine flores
secernunt calathis variasque coloribus herbas;
ipsa, quod hae faciunt, opus exigit, ipsa, quis usus
quove sit in folio, quae sit concordia mixtis,
novit et advertens pensas examinat herbas.




270
zij schikten kruiden en bloemen, uitgestort in een ordeloze hoop
en kruiden in allerlei kleuren sorteerden zij in mandjes,
zij zelf wees aan wat zij zij moesten doen en zij zelf legde uit
welk nut of doel er in de bladeren school en zij wist welke kracht
er zat in de mengsels en beoordeelde nauwkeurig de toegemeten porties.
haec ubi nos vidit, dicta acceptaque salute
diffudit vultus et reddidit omina votis.
nec mora, misceri tosti iubet hordea grani
mellaque vimque meri cum lacte coagula passo,
quique sub hac lateant furtim dulcedine, sucos




275
Zodra zij ons zag begroette zij ons, trok een vriendelijk gezicht
en alles wees op de vervulling van onze wensen.
Onverwijld beval zij een mengsel te bereiden van gebrande graankorrels
honing en krachtige wijn te mengen met kaas;
maar bij die zoetigheid had zij heimelijk een toversap gevoegd.
adicit. accipimus sacra data pocula dextra.
quae simul arenti sitientes hausimus ore,
et tetigit summos virga dea dira capillos,
(et pudet et referam) saetis horrescere coepi,
nec iam posse loqui, pro verbis edere raucum




280
Wij kregen uit haar godinnehand elk een beker aangereikt
en dronken die, dorstig als we waren met onze droge mond uit,
ook raakte zij onze haren aan met een afschuwelijke staf
(ik schaam me wel maar vertel het toch) ik begon borstelige stekels
te krijgen en kon al geen woord meer spreken maar produceerde slechts
murmur et in terram toto procumbere vultu,
osque meum sensi pando occallescere rostro,
colla tumere toris, et qua modo pocula parte
sumpta mihi fuerant, illa vestigia feci
cumque eadem passis (tantum medicamina possunt!)




285
rouw geknor en kromde met mijn gezicht naar de aarde,
en voelde mijn mond verharden tot een botte snuit,
mijn nek opzwellen door spieren en met de hand waarmee ik zojuist nog
de beker aangenomen had trok ik nu een voetspoor
en samen met mijn lotgenoten (zo groot is de kracht van kruiden!)
claudor hara, solumque suis caruisse figura
vidimus Eurylochum: solus data pocula fugit;
quae nisi vitasset, pecoris pars una manerem
nunc quoque saetigeri, nec tantae cladis ab illo
certior ad Circen ultor venisset Ulixes.




290
werd ik in een kot gesloten, alleen Eurylochus zagen wij het varkenslijf
ontsnappen: als enige ontweek hij de gegeven;
en als hij die niet geweigerd had, zou ik ook nu nog onderdeel
gevormd hebben van een zwijnetroep en zou Odysseus, door hem
gealarmeerd over ons lot niet voor wraak naar Circe zijn gekomen.
pacifer huic dederat florem Cyllenius album:
moly vocant superi, nigra radice tenetur;
tutus eo monitisque simul caelestibus intrat
ille domum Circes et ad insidiosa vocatus
pocula conantem virga mulcere capillos




295
De milde Mercurius had hem een witte bloem gegeven die de goden
'molu' noemen en een zwarte wortel heeft.
Hierdoor en door de waarschuwing van de god beveiligd ging hij
het paleis van Circe binnen en toen hij uitgenodigd werd
om een beker te drinken en zij zijn haren met haar staf poogde te strelen,
reppulit et stricto pavidam deterruit ense.
inde fides dextraeque datae thalamoque receptus
coniugii dotem sociorum corpora poscit.
spargimur ignotae sucis melioribus herbae
percutimurque caput conversae verbere virgae,




300
sloeg hij haar weg en joeg hij haar schrik aan met getrokken zwaard;
Daarop verzoenden zij zich en werd hij zelfs in haar slaapkamer genood
en eiste hij als tol voor hun verbintenis de lichamen van zijn makkers.
Wij werden besprenkeld met een helend sap van onbekend toverkruid
en met de omgekeerde staf op het hoofd getikt
verbaque dicuntur dictis contraria verbis.
quo magis illa canit, magis hoc tellure levati
erigimur, saetaeque cadunt, bifidosque relinquit
rima pedes, redeunt umeri et subiecta lacertis
bracchia sunt: flentem flentes amplectimur ipsi




305
en daarbij werden woorden uitgesproken die de vorige ontkrachtten.
Naarmate zij meer prevelde konden wij ons verder oprichten
van de grond, vielen onze stekels af, verdween de spleet aan
de tweehoevige poten, keerden onze schouders terug en werden
de poten weer armen: onder tranen sloegen wij die om de hals van
haeremusque ducis collo nec verba locuti
ulla priora sumus quam nos testantia gratos.
onze leider, evenzeer in tranen, en de eerste woorden die wij
na lange tijd weer konden spreken waren die van dankbetuiging.

terug naar begin van XIV

Macareus vertelt over Picus en Canens. [Met.XIV,308 - 434]

Annua nos illic tenuit mora, multaque praesens
tempore tam longo vidi, multa auribus hausi,
hoc quoque cum multis, quod clam mihi rettulit una


310
Een oponthoud van een jaar heeft ons daar vast gehouden.
Veel ben ik zelf in die lange tijd te weten gekomen,
onder andere het volgendeT dat mij een van de vier dienaressen
quattuor e famulis ad talia sacra paratis.
cum duce namque meo Circe dum sola moratur,
illa mihi niveo factum de marmore signum
ostendit iuvenale gerens in vertice picum,
aede sacra positum multisque insigne coronis.




315
die haar hielpen bij haar toverpraktijken, toevertrouwde.
Toen Circe zich alleen met Odysseus bezig hield
toonde zij me een standbeeld uit sneeuwwit marmer gemaakt
van een jonge man met op zijn hoofd een specht
opgericht in een kapel en met opvallend veel kransen.
quis foret et quare sacra coleretur in aede,
cur hanc ferret avem, quaerenti et scire volenti
"accipe" ait, "Macareu, dominaeque potentia quae sit
hinc quoque disce meae; tu dictis adice mentem!
'"Picus in Ausoniis, proles Saturnia, terris




320
Wie dat was en waarom hij met een kapel werd geëerd,
waarom met die vogel, vroeg ik nieuwsgierig:
'Luister, Macareus, en leer ook hiervan welke macht
mijn meesteres bezit, knoop jij dat goed in je oren!
- Picus, zoon van Saturnus, was koning van Ausonië
rex fuit, utilium bello studiosus equorum;
forma viro, quam cernis, erat: licet ipse decorem
adspicias fictaque probes ab imagine verum;
par animus formae; nec adhuc spectasse per annos
quinquennem poterat Graia quater Elide pugnam.




325
dresseur van oorlogspaarden; hij bezat een mannelijke schoonheid,
zoals je ziet: je kunt zelf zien hoe mooi hij was en
erkennen dat dat zo was op grond van het beeld;
zijn aard was even mooi; wat zijn leeftijd betreft
hij kon nog niet de vierde keer in Olympia de spelen hebben gezien.
ille suos dryadas Latiis in montibus ortas
verterat in vultus, illum fontana petebant
numina, naiades, quas Albula, quasque Numici,
quas Anienis aquae cursuque brevissimus Almo
Narve tulit praeceps et opacae Farfarus umbrae,




330
Hij had de ogen van de Dryaden in het gebergte van Latium
op zich gevestigd, de bron- en waternimfen dongen
naar zijn gunst die de Albula, de Numicius, die het water
van de korte Almo en de snelle Nar en
de schaduwrijke Farfarus herbergt;
quaeque colunt Scythicae stagnum nemorale Dianae
finitimosque lacus; spretis tamen omnibus unam
ille colit nymphen, quam quondam in colle Palati
dicitur ancipiti peperisse Venilia Iano.
haec ubi nubilibus primum maturuit annis,




335
maar ook die het Nemi-meer van Diana bevolken en de meren
daar rondom; maar zonder iets om anderen te geven probeerde hij
de nimf te versieren van wie men zegt dat ooit Venilia haar baarde
op de Palatijnse heuvel uit Janus met zijn dubbelhoofd.
Zodra zij op huwbare leeftijd gekomen was
praeposito cunctis Laurenti tradita Pico est,
rara quidem facie, sed rarior arte canendi,
unde Canens dicta est: silvas et saxa movere
et mulcere feras et flumina longa morari
ore suo volucresque vagas retinere solebat.




340
is zij uitgehuwelijkt aan Picus uit Laurentum, naar haar wens gekozen,
niet alleen was zij mooi, nog zeldzamer was haar gezang,
vandaar dat zij 'Canens', zangeres, werd genoemd: wouden en rotsen
bewoog zij, wilde dieren temde zij en grote rivieren remde zij
met haar stem en vogels in hun vlucht.
quae dum feminea modulatur carmina voce,
exierat tecto Laurentes Picus in agros
indigenas fixurus apros tergumque premebat
acris equi laevaque hastilia bina ferebat
poeniceam fulvo chlamydem contractus ab auro.




345
Terwijl zij met haar hoge stem liederen zong,
trok Picus erop uit het Laurentijse gebied in op zijn vurig paard
op jacht naar de wilde zwijnen daar met in zijn
linkerhand twee werpspiesen en gehuld
in een purperen mantel, gesloten met een gouden gesp.
venerat in silvas et filia Solis easdem,
utque novas legeret fecundis collibus herbas,
nomine dicta suo Circaea reliquerat arva.
quae simul ac iuvenem virgultis abdita vidit,
obstipuit: cecidere manu, quas legerat, herbae,




350
Ook Circe, dochter van de zon, was naar hetzelfde bos gekomen
op zoek naar zeldzaam kruid in die vruchtbare heuvels;
zij had het Circische gebied, naar haar genoemd, verlaten;
zodra zij de jonge man opmerkte vanuit het struikgewas
stond zij perplex: de kruiden die zij had verzameld, vielen uit haar hand:
flammaque per totas visa est errare medullas.
ut primum valido mentem conlegit ab aestu,
quid cuperet, fassura fuit: ne posset adire,
cursus equi fecit circumfususque satelles.
'non' ait 'effugies, vento rapiare licebit,




355
en een vuur scheen door heel haar lichaam te branden.
Zodra zij haar geestkracht weer uit die hevige gloed terug had
wilde ze zeggen wat zij verlangde: maar niet kon zij hem benaderen
door de snelheid van zijn paard en de drom van zijn metgezellen.
'Maar ontsnappen zul je me niet', mompelde zij,'al jaag je met stormkracht,
si modo me novi, si non evanuit omnis
herbarum virtus, nec me mea carmina fallunt.'
dixit et effigiem nullo cum corpore falsi
fingit apri praeterque oculos transcurrere regis
iussit et in densum trabibus nemus ire videri,




360
als ik mijzelf ken en niet alle kracht uit mijn kruiden verdwenen is
en mijn toverspreuken mij niet in de steek laten'.
Met deze woorden vormde ze een schijngestalte van een everzwijn
en liet die vóór de ogen van Picus voorbijrennen
en schijnbaar verdwijnen in een dicht opeengepakt bos,
plurima qua silva est et equo loca pervia non sunt.
haut mora, continuo praedae petit inscius umbram
Picus equique celer spumantia terga relinquit
spemque sequens vanam silva pedes errat in alta.
concipit illa preces et verba venefica dicit




365
waar het woud compact was en ondoordringbaar voor paarden.
Zonder te dralen duikt Picus, onwetend wat zijn prooi is,
het duister in, laat zijn snelle paard daar schuimend achter en
zijn ijdele hoop volgend verdwaalt hij in het diepe bos
Circe begint intussen te prevelen en formuleert haar magische woorden
ignotosque deos ignoto carmine adorat,
quo solet et niveae vultum confundere Lunae
et patrio capiti bibulas subtexere nubes.
tum quoque cantato densetur carmine caelum
et nebulas exhalat humus, caecisque vagantur




370
en spreekt onbekende goden aan met een heimelijk gebed,
waarmee zij anders ook het aanschijn verduistert van de bleke maan
en regenwolken weeft voor het hoofd van haar vader.
Toen ook werd de hemel verduisterd bij het uitspreken van de formule
en ademde de grond nevels uit, de jagers doolden rond in den blinde
limitibus comites, et abest custodia regis.
nacta locum tempusque 'per o, tua lumina,' dixit
'quae mea ceperunt, perque hanc, pulcherrime, formam,
quae facit, ut supplex tibi sim dea, consule nostris
ignibus et socerum, qui pervidet omnia, Solem




375
en de koning heeft geen bescherming meer.
Nu Circe plaats en tijd beheert spreekt zij hem toe:
'Bij uw ogen die de mijne hebben gevangen en je schoonheid
die van mij, een godin, een smekeling maakt, willig mijn vurig
verlangen in en accepteer als schoonvader de Zon die alles ziet
accipe nec durus Titanida despice Circen.'
dixerat; ille ferox ipsamque precesque repellit
et 'quaecumque es,' ait 'non sum tuus; altera captum
me tenet et teneat per longum, conprecor, aevum,
nec Venere externa socialia foedera laedam,




380
en wijs mij, Circe, Titaandochter, niet nors af'.
Aldus haar bede. Maar verontwaardigd wees hij haar af met haar verzoek
met de uitroep:'Wie je ook bent, ik wil de jouwe niet zijn, een ander
heeft mij aan zich gebonden en moge zij, bid ik, een lang leven krijgen,
en niet zal ik mijn eed van trouw door de passie voor een ander schenden,
dum mihi Ianigenam servabunt fata Canentem.'
saepe retemptatis precibus Titania frustra
'non inpune feres, neque' ait 'reddere Canenti,
laesaque quid faciat, quid amans, quid femina, disces
rebus; at est et amans et laesa et femina Circe!'




385
zolang het lot Janus' dochter Canens bewaart'.
Nadat Circe nog vaak haar beden opnieuw herhaald had sprak zij:
'Dan zul je niet vrij uit gaan en je Canens niet meer terugzien
en zul je leren wat een gekrenkte vrouw die liefheeft aanricht
in werkelijkheid, wanneer het gaat om liefde en krenking bij vrouw Circe!'
tum bis ad occasus, bis se convertit ad ortus,
ter iuvenem baculo tetigit, tria carmina dixit.
ille fugit, sed se solito velocius ipse
currere miratur: pennas in corpore vidit,
seque novam subito Latiis accedere silvis




390
Daarop wendde zij zich twee maal westwaarts, twee maal oostwaarts,
tikte de man drie maal aan met haar staf vergezeld van drie spreuken
Hij vluchtte weg maar merkte tot zijn verbazing dat hij sneller ging
dan hij gewend was: vleugels zag hij aan zijn lijf
en verontwaardigd dat hij opeens als een nieuwe vogel de bossen van Latium
indignatus avem duro fera robora rostro
figit et iratus longis dat vulnera ramis;
purpureum chlamydis pennae traxere colorem;
fibula quod fuerat vestemque momorderat aurum,
pluma fit, et fulvo cervix praecingitur auro,




395
moet bezoeken hakt hij met zijn harde snavel in het ruwe hout
en woedend brengt hij lange takken wonden toe.
De veren nemen de purperen kleur aan van zijn mantel,
het goud dat gesp was en zijn kleed bijeenhield
wordt nu een pluim en om zijn nek loopt ook van goud een zoom:
nec quicquam antiquum Pico nisi nomina restat.
'"Interea comites, clamato saepe per agros
nequiquam Pico nullaque in parte reperto,
inveniunt Circen (nam iam tenuaverat auras
passaque erat nebulas ventis ac sole recludi)




400
maar van de vroegere Picus rest niets meer dan de naam.
- Intussen troffen zijn maten, na het roepen om Picus in die streek
tevergeefs want zonder hem ergens te vinden,
Circe aan (want die had de lucht nu weer gezuiverd
en geduld dat de nevels door winden en de zon weer oplosten)
criminibusque premunt veris regemque reposcunt
vimque ferunt saevisque parant incessere telis:
illa nocens spargit virus sucosque veneni
et Noctem Noctisque deos Ereboque Chaoque
convocat et longis Hecaten ululatibus orat.




405
met aantijgingen ontfutselen ze haar de waarheid en eisen hun koning terug,
zij dreigen zelfs met geweld en willen in hun woede naar de wapens grijpen:
maar zij schaadt juist hen en strooit kruiden met giftige sap rond
en roept ook de Nacht aan en de nachtgoden uit de Onderwereld
en jammert om Hecate in lange uithalen.
exsiluere loco (dictu mirabile) silvae,
ingemuitque solum, vincinaque palluit arbor,
sparsaque sanguineis maduerunt pabula guttis,
et lapides visi mugitus edere raucos
et latrare canes et humus serpentibus atris




410
Op die plaats ontsprongen bossen (een wonder om te vertellen)
en kreunde de aarde en een boom in de buurt verbleekte
en het gras werd besprenkeld met druppels bloed
men zag stenen rauw geloei uitstoten
en honden blaffen en de grond krioelen van zwarte adders
squalere et tenues animae volitare silentum:
attonitum monstris vulgus pavet; illa paventis
ora venenata tetigit mirantia virga,
cuius ab attactu variarum monstra ferarum
in iuvenes veniunt: nulli sua mansit imago.




415
en ijle schimmen van doden rondzweven:
verbijsterd door die tekens raakten de omstanders in paniek.
Circe raakte daarop de verbijsterden aan met haar giftige staf
en door deze aanraking kregen de jonge mannen het uiterlijk
van allerlei wilde dieren: niemand hield nog zijn eigen gedaante.
'"Sparserat occiduus Tartessia litora Phoebus,
et frustra coniunx oculis animoque Canentis
exspectatus erat: famuli populusque per omnes
discurrunt silvas atque obvia lumina portant;
nec satis est nymphae flere et lacerare capillos




420
- De ondergaande zon scheen al op de westelijke kust
van het Avondland toen Canens nog met oog en hart vergeefs uitkeek
naar haar man; dienaren en heel de bevolking
doorzochten overal de bossen bij fakkellicht:
voor de nimf is het niet voldoende te huilen en aan haar haar te rukken
et dare plangorem (facit haec tamen omnia) seque
proripit ac Latios errat vesana per agros.
sex illam noctes, totidem redeuntia solis
lumina viderunt inopem somnique cibique
per iuga, per valles, qua fors ducebat, euntem;




425
en jammerklachten te schreeuwen (toch doet zij dit alles wel):
zij rent naar buiten en dwaalt dol door het land van Latium.
Zes nachten en even veel zonsopgangen zagen haar
ronddolen zonder voedsel en drank
over heuvels en door dalen, waar het lot haar bracht;
ultimus adspexit Thybris luctuque viaque
fessam et iam longa ponentem corpora ripa.
illic cum lacrimis ipso modulata dolore
verba sono tenui maerens fundebat, ut olim
carmina iam moriens canit exequialia cycnus;




430
De Tiber was de laatste die haar zag: uitgeput
door smart en lopen legde zij zich tenslotte op
zijn lange oever neer. Daar snikte zij, treurend
met een zacht geluid, haar klachten uit
zoals vanouds een zwaan zijn lijkzang bij het sterven zingt.
luctibus extremum tenues liquefacta medullas
tabuit inque leves paulatim evanuit auras,
fama tamen signata loco est, quem rite Canentem
nomine de nymphae veteres dixere Camenae."




Tenslotte heeft al haar treurnis haar weke merg verteerd
en is zij allengs opgelost in ijle lucht.
Toch is zij daar nog in de taal gebleven want naar
haar naam noemden de Muzen Camenae vroeger 'Canens'.

terug naar begin van XIV

(wordt vervolgd)



Terug naar inhoudsopgave Metamorfosen

Terug naar Home


22 mei 2023