Ὀδύσσεια ζ

6,1 - 47: Athene verschijnt aan Nausikaä en stuurt haar naar het strand
ὣς ὁ μὲν ἔνθα καθεῦδε πολύτλας δῖος Ὀδυσσεὺς
ὕπνῳ καὶ καμάτῳ ἀρημένος· αὐτὰρ Ἀθήνη
βῆ ῥ᾽ ἐς Φαιήκων ἀνδρῶν δῆμόν τε πόλιν τε,
οἳ πρὶν μέν ποτ᾽ ἔναιον ἐν εὐρυχόρῳ Ὑπερείῃ,
ἀγχοῦ Κυκλώπων ἀνδρῶν ὑπερηνορεόντων,




5
Zó lag hij daar te slapen, de onversaagde, voortreffelijke Odysseus,
door slaap en uitputting overmand; maar Athene
ging naar het land en de stad der Faiaken.
Zij woonden voorheen in Hypereia, met weidse dansplaatsen,
dichtbij de Cyclopen, arrogante kerels,
οἵ σφεας σινέσκοντο, βίηφι δὲ φέρτεροι ἦσαν.
ἔνθεν ἀναστήσας ἄγε Ναυσίθοος θεοειδής,
εἷσεν δὲ Σχερίῃ, ἑκὰς ἀνδρῶν ἀλφηστάων,
ἀμφὶ δὲ τεῖχος ἔλασσε πόλει, καὶ ἐδείματο οἴκους,
καὶ νηοὺς ποίησε θεῶν, καὶ ἐδάσσατ᾽ ἀρούρας.




10
die hen steeds te na kwamen en te gewelddadig waren.
Vandaar voerde de godgelijkende Nausithoös hen weg
en vestigde hen op Scheria, ver van de graanetende mensen;
en hij trok een ringmuur op om de stad en bouwde zich huizen,
en tempels richtte hij in voor de goden en verdeelde het bouwland.
ἀλλ᾽ ὁ μὲν ἤδη κηρὶ δαμεὶς Ἄϊδόσδε βεβήκει,
Ἀλκίνοος δὲ τότ᾽ ἦρχε, θεῶν ἄπο μήδεα εἰδώς.
τοῦ μὲν ἔβη πρὸς δῶμα θεά, γλαυκῶπις Ἀθήνη,
νόστον Ὀδυσσῆι μεγαλήτορι μητιόωσα.
βῆ δ᾽ ἴμεν ἐς θάλαμον πολυδαίδαλον, ᾧ ἔνι κούρη




15
Maar deze was, overweldigd door de doodsdemon, naar de Hades,
en Alkinoös regeerde toen, met gedachten ontleend aan de goden.
Naar diens paleis begaf zich de godin Athene met de felle blik,
de terugkeer beramend voor de fiere Odysseus.
Zij ging dan naar de rijkversierde kamer, waarin een meisje sliep,
κοιμᾶτ᾽ ἀθανάτῃσι φυὴν καὶ εἶδος ὁμοίη,
Ναυσικάα, θυγάτηρ μεγαλήτορος Ἀλκινόοιο,
πὰρ δὲ δύ᾽ ἀμφίπολοι, Χαρίτων ἄπο κάλλος ἔχουσαι,
σταθμοῖιν ἑκάτερθε· θύραι δ᾽ ἐπέκειντο φαειναί.
ἡ δ᾽ ἀνέμου ὡς πνοιὴ ἐπέσσυτο δέμνια κούρης,




20
de godinnen gelijk in gestalte en uiterlijk,
Nausikaä, de dochter van de fiere Alkinoös, en bij haar
twee dienaressen met schoonheid ontleend aan de Gratieën,
aan weerszijden van de posten; de schitterende deuren waren toe.
Zij snelde af op het ledikant van het meisje, als een adem van wind,
στῆ δ᾽ ἄρ᾽ ὑπὲρ κεφαλῆς, καί μιν πρὸς μῦθον ἔειπεν,
εἰδομένη κούρῃ ναυσικλειτοῖο Δύμαντος,
ἥ οἱ ὁμηλικίη μὲν ἔην, κεχάριστο δὲ θυμῷ.
τῇ μιν ἐεισαμένη προσέφη γλαυκῶπις Ἀθήνη·
"Ναυσικάα, τί νύ σ᾽ ὧδε μεθήμονα γείνατο μήτηρ;




25
en ging staan aan het hoofdeinde en sprak tot haar een vermaning,
in de gedaante van de dochter van de beroemde zeevaarder Dumas,
die een leeftijdgenootje van haar was en een boezemvriendin.
Op haar nu gelijkend sprak Athene met de fonkelende ogen:
"Nausikaä, hoe kreeg jouw moeder in jou zo'n slordige dochter?
εἵματα μέν τοι κεῖται ἀκηδέα σιγαλόεντα,
σοὶ δὲ γάμος σχεδόν ἐστιν, ἵνα χρὴ καλὰ μὲν αὐτὴν
ἕννυσθαι, τὰ δὲ τοῖσι παρασχεῖν, οἵ κέ σ᾽ ἄγωνται.
ἐκ γάρ τοι τούτων φάτις ἀνθρώπους ἀναβαίνει
ἐσθλή, χαίρουσιν δὲ πατὴρ καὶ πότνια μήτηρ.




30
je glanzende kleren liggen er verwaarloosd bij,
terwijl je bruiloft ophanden is, waarbij jij zelf toch schone kleren
aan moet en andere moet geven aan hen die je zullen begeleiden.
Hieruit komt toch een goede reputatie voort bij de mensen,
en je vader en eerbiedwaardige moeder zijn dan opgetogen.
ἀλλ᾽ ἴομεν πλυνέουσαι ἅμ᾽ ἠοῖ φαινομένηφι·
καί τοι ἐγὼ συνέριθος ἅμ᾽ ἕψομαι, ὄφρα τάχιστα
ἐντύνεαι, ἐπεὶ οὔ τοι ἔτι δὴν παρθένος ἔσσεαι·
ἤδη γάρ σε μνῶνται ἀριστῆες κατὰ δῆμον
πάντων Φαιήκων, ὅθι τοι γένος ἐστὶ καὶ αὐτῇ.




35
Maar laten wij bij zonsopgang gaan wassen, dan zal ik
met je meegaan om te helpen, opdat je zo gauw mogelijk
klaar bent, immers niet lang meer zul je ongehuwd zijn
want reeds dingen naar jou de voornaamsten van alle Faiaken
in het land, waar je ook zelf door geboorte thuishoort.
ἀλλ᾽ ἄγ᾽ ἐπότρυνον πατέρα κλυτὸν ἠῶθι πρὸ
ἡμιόνους καὶ ἄμαξαν ἐφοπλίσαι, ἥ κεν ἄγῃσι
ζῶστρά τε καὶ πέπλους καὶ ῥήγεα σιγαλόεντα.
καὶ δὲ σοὶ ὧδ᾽ αὐτῇ πολὺ κάλλιον ἠὲ πόδεσσιν
ἔρχεσθαι· πολλὸν γὰρ ἀπὸ πλυνοί εἰσι πόληος."




40
Maar kom, vraag je vermaarde vader om vóór de ochtend
een wagen met muilezels in te laten spannen om de hemden
en kleren en schitterende slopen te vervoeren.
En ook voor jouzelf zal het passender zijn zó te gaan
dan te voet; want de wasputten zijn ver van de stad.
ἡ μὲν ἄρ᾽ ὣς εἰποῦσ᾽ ἀπέβη γλαυκῶπις Ἀθήνη
Οὔλυμπόνδ᾽, ὅθι φασὶ θεῶν ἕδος ἀσφαλὲς αἰεὶ
ἔμμεναι. οὔτ᾽ ἀνέμοισι τινάσσεται οὔτε ποτ᾽ ὄμβρῳ
δεύεται οὔτε χιὼν ἐπιπίλναται, ἀλλὰ μάλ᾽ αἴθρη
πέπταται ἀνέφελος, λευκὴ δ᾽ ἐπιδέδρομεν αἴγλη·




45
Na deze woorden ging de helderogige Athene weg
naar de Olympos, waar, naar men zegt, de altijd onwrikbare zetel
der goden is; nooit wordt die door winden geschokt noch door noodweer,
noch valt er ooit sneeuw op, maar een heldere atmosfeer
ligt er wolkenloos over uitgespreid, en een witte glans hangt daarover.
τῷ ἔνι τέρπονται μάκαρες θεοὶ ἤματα πάντα.
ἔνθ᾽ ἀπέβη γλαυκῶπις, ἐπεὶ διεπέφραδε κούρῃ.

daarop amuseren zich alle dagen de gelukzalige goden;
en daarheen vertrok de felogige, na de instructies aan het meisje.
sierstrik
sierstrik
6,48 - 84: Nausikaä en Alkinoös
αὐτίκα δ᾽ Ἠὼς ἦλθεν ἐύθρονος, ἥ μιν ἔγειρε
Ναυσικάαν ἐύπεπλον· ἄφαρ δ᾽ ἀπεθαύμασ᾽ ὄνειρον,
βῆ δ᾽ ἰέναι διὰ δώμαθ᾽, ἵν᾽ ἀγγείλειε τοκεῦσιν.


50
- Terstond brak, de hemel rood kleurend, de dageraad aan, die haar wekte,
Nausikaä met mooie kleren, en direct verbaasde ze zich over haar droom,
en ze ging op weg door het paleis om het haar ouders te vertellen.
πατρὶ φίλῳ καὶ μητρί· κιχήσατο δ᾽ ἔνδον ἐόντας·
ἡ μὲν ἐπ᾽ ἐσχάρῃ ἧστο σὺν ἀμφιπόλοισι γυναιξὶν
ἠλάκατα στρωφῶσ᾽ ἁλιπόρφυρα· τῷ δὲ θύραζε
ἐρχομένῳ ξύμβλητο μετὰ κλειτοὺς βασιλῆας
ἐς βουλήν, ἵνα μιν κάλεον Φαίηκες ἀγαυοί.




55
Haar vader en moeder; en ze trof hen binnen;
moeder zat bij de haard met haar dienaressen
de sprankelende wol draaiend aan het spinrokken;
vader ontmoette ze bij de deur, op weg naar een vergadering
van de vermaarde vorsten, waarheen de fiere Faiaken hem opriepen.
ἡ δὲ μάλ᾽ ἄγχι στᾶσα φίλον πατέρα προσέειπε·
"πάππα φίλ᾽, οὐκ ἂν δή μοι ἐφοπλίσσειας ἀπήνην
ὑψηλὴν ἐύκυκλον, ἵνα κλυτὰ εἵματ᾽ ἄγωμαι
ἐς ποταμὸν πλυνέουσα, τά μοι ῥερυπωμένα κεῖται;
καὶ δὲ σοὶ αὐτῷ ἔοικε μετὰ πρώτοισιν ἐόντα.




60
Zij nu kwam naar hem toe en zei tegen haar vader:
"Vadertje van me, wil je me niet eens de ezelwagen in laten spannen?
de hoge, met zijn goede wielen, opdat ik naar de rivier kan brengen
de prachtige kleren, die daar nu maar vuil liggen, om te wassen?
Ook u zelf past het tussen de voornaamsten
βουλὰς βουλεύειν καθαρὰ χροΐ εἵματ᾽ ἔχοντα,
πέντε δέ τοι φίλοι υἷες ἐνὶ μεγάροις γεγάασιν,
οἱ δύ᾽ ὀπυίοντες, τρεῖς δ᾽ ἠίθεοι θαλέθοντες·
οἱ δ᾽ αἰεὶ ἐθέλουσι νεόπλυτα εἵματ᾽ ἔχοντες
ἐς χορὸν ἔρχεσθαι· τὰ δ᾽ ἐμῇ φρενὶ πάντα μέμηλεν."




65
te vergaderen met schone kleren aan uw lijf,
en dan hebt u nog vijf zonen, die in het paleis leven,
twee al getrouwd, en drie vrije jongens in de bloei van hun jeugd;
die willen altijd met pas gewassen kleren gaan dansen;
voor dat alles heb ik te zorgen".
ὣς ἔφατ᾽· αἴδετο γὰρ θαλερὸν γάμον ἐξονομῆναι
πατρὶ φίλῳ. ὁ δὲ πάντα νόει καὶ ἀμείβετο μύθῳ·
"οὔτε τοι ἡμιόνων φθονέω, τέκος, οὔτε τευ ἄλλου.
ἔρχευ· ἀτάρ τοι δμῶες ἐφοπλίσσουσιν ἀπήνην
ὑψηλὴν ἐύκυκλον, ὑπερτερίη ἀραρυῖαν."




70
Dat zei ze, want ze geneerde zich om tegen haar vader ronduit te spreken
over een huwelijk ophanden. Maar hij begreep alles en antwoordde haar:
"Natuurlijk mag je, mijn kind, van mij de wagen gebruiken, en al wat je wilt.
Ga gerust; de slaven zullen voor jou de wagen klaar maken,
de hoge, met goede wielen, voorzien van een opstand".
ὣς εἰπὼν δμώεσσιν ἐκέκλετο, τοὶ δ᾽ ἐπίθοντο.
οἱ μὲν ἄρ᾽ ἐκτὸς ἄμαξαν ἐύτροχον ἡμιονείην
ὥπλεον, ἡμιόνους θ᾽ ὕπαγον ζεῦξάν θ᾽ ὑπ᾽ ἀπήνῃ·
κούρη δ᾽ ἐκ θαλάμοιο φέρεν ἐσθῆτα φαεινήν.
καὶ τὴν μὲν κατέθηκεν ἐυξέστῳ ἐπ᾽ ἀπήνῃ,




75
Na deze woorden gaf hij zijn bevelen aan de slaven, en die gaven gehoor:
zij maakten buiten de soepel lopende muilezelwagen klaar,
en leidden de ezels er onder en spanden ze onder het juk;
en het meisje bracht uit de kamer de prachtige kleding,
en legde die op de gladgepolijste wagen.
μήτηρ δ᾽ ἐν κίστῃ ἐτίθει μενοεικέ᾽ ἐδωδὴν
παντοίην, ἐν δ᾽ ὄψα τίθει, ἐν δ᾽ οἶνον ἔχευεν
ἀσκῷ ἐν αἰγείῳ· κούρη δ᾽ ἐπεβήσετ᾽ ἀπήνης.
δῶκεν δὲ χρυσέῃ ἐν ληκύθῳ ὑγρὸν ἔλαιον,
ἧος χυτλώσαιτο σὺν ἀμφιπόλοισι γυναιξίν.




80
En haar moeder legde een royale picknick in een mand,
van alles wat, en ook broodbeleg, en wijn goot ze
in een geitenleren zak; het meisje klom op de wagen.
En zij gaf vloeibare olijfolie in een gouden vaasje,
om zich te zalven, samen met de dienaressen.
ἡ δ᾽ ἔλαβεν μάστιγα καὶ ἡνία σιγαλόεντα,
μάστιξεν δ᾽ ἐλάαν· καναχὴ δ᾽ ἦν ἡμιόνοιιν.
αἱ δ᾽ ἄμοτον τανύοντο, φέρον δ᾽ ἐσθῆτα καὶ αὐτήν,
οὐκ οἴην, ἅμα τῇ γε καὶ ἀμφίπολοι κίον ἄλλαι.



En zij pakte de zweep en de glanzende teugels,
en zette ze aan om te trekken; en geklikklak klonk op van de beide ezels.
En zij draafden nijver en vervoerden de kleding en haarzelf,
niet alleen, met haar mee gingen ook de anderen, dienaressen.
sierstrik
sierstrik
6,85 - 147: De meisjes wassen en spelen; Odysseus ontwaakt.
αἱ δ᾽ ὅτε δὴ ποταμοῖο ῥόον περικαλλέ᾽ ἵκοντο,
ἔνθ᾽ ἦ τοι πλυνοὶ ἦσαν ἐπηετανοί, πολὺ δ᾽ ὕδωρ
καλὸν ὑπεκπρόρεεν μάλα περ ῥυπόωντα καθῆραι,
ἔνθ᾽ αἵ γ᾽ ἡμιόνους μὲν ὑπεκπροέλυσαν ἀπήνης.
καὶ τὰς μὲν σεῦαν ποταμὸν πάρα δινήεντα
τρώγειν ἄγρωστιν μελιηδέα· ταὶ δ᾽ ἀπ᾽ ἀπήνης





90
- Toen zij nu de zeer heldere stroom van de rivier bereikten,
waar de wasputten lagen, altijd van water voorzien - veel schoon
water borrelde op, zodat je ook erg vuile kleding kon wassen -
toen spanden zij de muilezels los van onder de wagen;
en zij joegen ze voort langs de kolkrijke rivier
zodat ze honingzoet gras konden grazen. Zelf namen ze de kleren
εἵματα χερσὶν ἕλοντο καὶ ἐσφόρεον μέλαν ὕδωρ,
στεῖβον δ᾽ ἐν βόθροισι θοῶς ἔριδα προφέρουσαι.
αὐτὰρ ἐπεὶ πλῦνάν τε κάθηράν τε ῥύπα πάντα,
ἑξείης πέτασαν παρὰ θῖν᾽ ἁλός, ἧχι μάλιστα
λάιγγας ποτὶ χέρσον ἀποπλύνεσκε θάλασσα.




95
van de wagen en droegen ze naar het donkere water,
en zij stampten ze rap in de kuilen in wedijver.
Maar toen zij gewassen en al het vuil verwijderd hadden,
spreidden zij ze naast elkaar uit langs het strand van de zee,
waar de zee het meest op de oeversteentjes slaat.
αἱ δὲ λοεσσάμεναι καὶ χρισάμεναι λίπ᾽ ἐλαίῳ
δεῖπνον ἔπειθ᾽ εἵλοντο παρ᾽ ὄχθῃσιν ποταμοῖο,
εἵματα δ᾽ ἠελίοιο μένον τερσήμεναι αὐγῇ.
αὐτὰρ ἐπεὶ σίτου τάρφθεν δμῳαί τε καὶ αὐτή,
σφαίρῃ ταὶ δ᾽ ἄρ᾽ ἔπαιζον, ἀπὸ κρήδεμνα βαλοῦσαι·




100
En toen zij zichzelf gewassen hadden en ingevet met de olijfolie,
gingen ze vervolgens picknicken langs de oever van de rivier,
en zij wachtten het drogen van de kleren door de zonnestraling af.
Maar toen zij naar hartelust gegeten hadden, de slavinnen en zijzelf,
speelden zij met een bal na hun hoofddoeken afgedaan te hebben;
τῇσι δὲ Ναυσικάα λευκώλενος ἤρχετο μολπῆς.
οἵη δ᾽ Ἄρτεμις εἶσι κατ᾽ οὔρεα ἰοχέαιρα,
ἢ κατὰ Τηΰγετον περιμήκετον ἢ Ἐρύμανθον,
τερπομένη κάπροισι καὶ ὠκείῃς ἐλάφοισι·
τῇ δέ θ᾽ ἅμα νύμφαι, κοῦραι Διὸς αἰγιόχοιο,




105
en onder hen hief de blankarmige Nausikaä een lied aan.
Zo mooi nu als Artemis trekt door de bergen, pijlen afschietend,
hetzij door de zeer lange Taÿgetos ofwel de Erymanthos,
zich vermakend met wilde zwijnen en snelle hinden -
en met haar spelen nimfen, dochters van de aegis voerende Zeus,
ἀγρονόμοι παίζουσι, γέγηθε δέ τε φρένα Λητώ·
πασάων δ᾽ ὑπὲρ ἥ γε κάρη ἔχει ἠδὲ μέτωπα,
ῥεῖά τ᾽ ἀριγνώτη πέλεται, καλαὶ δέ τε πᾶσαι·
ὣς ἥ γ᾽ ἀμφιπόλοισι μετέπρεπε παρθένος ἀδμής.
ἀλλ᾽ ὅτε δὴ ἄρ᾽ ἔμελλε πάλιν οἶκόνδε νέεσθαι




110
wonend op het land - en in haar hart verheugt zich Leto;
boven allen uit verheft zij haar hoofd en haar voorhoofd,
en gemakkelijk is zij te herkennen, hoewel zij allemaal mooi zijn:
zó blonk het ongehuwde meisje uit onder de dienaressen.
Maar toen zijn nu van plan was terug te keren naar huis
ζεύξασ᾽ ἡμιόνους πτύξασά τε εἵματα καλά,
ἔνθ᾽ αὖτ᾽ ἄλλ᾽ ἐνόησε θεά, γλαυκῶπις Ἀθήνη,
ὡς Ὀδυσεὺς ἔγροιτο, ἴδοι τ᾽ ἐυώπιδα κούρην,
ἥ οἱ Φαιήκων ἀνδρῶν πόλιν ἡγήσαιτο.
σφαῖραν ἔπειτ᾽ ἔρριψε μετ᾽ ἀμφίπολον βασίλεια·




115
na de muilezels ingespannen te hebben en de mooie kleren gevouwen,
toen vatte de godin Athene met de felle blik een andere gedachte op,
dat Odysseus wakker zou worden en het aanvallige meisje zou zien,
opdat zij zijn gids zou zijn naar de stad der Faiaken.
en prompt wierp de prinses de bal naar een dienares
ἀμφιπόλου μὲν ἅμαρτε, βαθείῃ δ᾽ ἔμβαλε δίνῃ·
αἱ δ᾽ ἐπὶ μακρὸν ἄυσαν· ὁ δ᾽ ἔγρετο δῖος Ὀδυσσεύς,
ἑζόμενος δ᾽ ὥρμαινε κατὰ φρένα καὶ κατὰ θυμόν·
"ὤ μοι ἐγώ, τέων αὖτε βροτῶν ἐς γαῖαν ἱκάνω;
ἦ ῥ᾽ οἵ γ᾽ ὑβρισταί τε καὶ ἄγριοι οὐδὲ δίκαιοι,




120
maar die miste ze en hij viel in een diepe draaikolk;
en zij slaakten luid kreten en de stralende Odysseus werd wakker,
hij ging overeind zitten en overwoog in geest en gemoed:
"Ach, arme ik, in het land van wat voor stervelingen ben ik nu weer?
Zijn het overmoedigen en wilden zonder beschaving,
ἦε φιλόξεινοι καί σφιν νόος ἐστὶ θεουδής;
ὥς τέ με κουράων ἀμφήλυθε θῆλυς ἀυτή·
νυμφάων, αἳ ἔχουσ᾽ ὀρέων αἰπεινὰ κάρηνα
καὶ πηγὰς ποταμῶν καὶ πίσεα ποιήεντα.
ἦ νύ που ἀνθρώπων εἰμὶ σχεδὸν αὐδηέντων;




125
of is hun houding gastvrij en godsvrezend?
Als van meisjes klonken om me heen vrouwenkreten
van nimfen die de steile toppen van bergen bewonen
en bronnen van stromen en grasrijke beemden.
Bevind ik me ergens dichtbij met stemgeluid begiftigde mensen?
ἀλλ᾽ ἄγ᾽ ἐγὼν αὐτὸς πειρήσομαι ἠδὲ ἴδωμαι."
ὣς εἰπὼν θάμνων ὑπεδύσετο δῖος Ὀδυσσεύς,
ἐκ πυκινῆς δ᾽ ὕλης πτόρθον κλάσε χειρὶ παχείῃ
φύλλων, ὡς ῥύσαιτο περὶ χροῒ μήδεα φωτός.
βῆ δ᾽ ἴμεν ὥς τε λέων ὀρεσίτροφος ἀλκὶ πεποιθώς,




130
Maar kom, laat ik zelf op onderzoek uitgaan en kijken".
Na deze overwegingen dook de goddelijke Odysseus op uit de struiken,
en met zijn robuuste hand brak hij een tak uit het dichte bosje,
vol bladeren, om zijn geslachtsdelen te bedekken.
En hij liep als een leeuw, opgegroeid in de bergen, bewust van zijn kracht,
ὅς τ᾽ εἶσ᾽ ὑόμενος καὶ ἀήμενος, ἐν δέ οἱ ὄσσε
δαίεται· αὐτὰρ ὁ βουσὶ μετέρχεται ἢ ὀίεσσιν
ἠὲ μετ᾽ ἀγροτέρας ἐλάφους· κέλεται δέ ἑ γαστὴρ
μήλων πειρήσοντα καὶ ἐς πυκινὸν δόμον ἐλθεῖν·
ὣς Ὀδυσεὺς κούρῃσιν ἐυπλοκάμοισιν ἔμελλε




135
die gaat door regen en wind, en zijn beide ogen fonkelen;
en hij komt terecht tussen runderen of schapen
of maakt jacht op wilde herten want zijn maag dwingt hem
geiten aan te vallen en tot bij een stevig gebouwd huis te komen:
zo stond Odysseus op het punt zich te begeven onder de meisjes
μίξεσθαι, γυμνός περ ἐών· χρειὼ γὰρ ἵκανε.
σμερδαλέος δ᾽ αὐτῇσι φάνη κεκακωμένος ἅλμῃ,
τρέσσαν δ᾽ ἄλλυδις ἄλλη ἐπ᾽ ἠιόνας προὐχούσας·
οἴη δ᾽ Ἀλκινόου θυγάτηρ μένε· τῇ γὰρ Ἀθήνη
θάρσος ἐνὶ φρεσὶ θῆκε καὶ ἐκ δέος εἵλετο γυίων.




140
met mooie vlechten, hoewel hij naakt was, want nood dwong hem.
Vreselijk zag hij er uit in hun ogen, toegetakeld door het zeewater,
en zij stoven uiteen naar alle kanten, in zee stekende landtongen op;
alleen Alkinoös' dochter bleef staan, want bij haar legde Athene
durf in haar hart en zij nam de vrees weg uit haar leden.
στῆ δ᾽ ἄντα σχομένη· ὁ δὲ μερμήριξεν Ὀδυσσεύς,
ἢ γούνων λίσσοιτο λαβὼν ἐυώπιδα κούρην,
ἦ αὔτως ἐπέεσσιν ἀποσταδὰ μειλιχίοισι
λίσσοιτ᾽, εἰ δείξειε πόλιν καὶ εἵματα δοίη.
ὣς ἄρα οἱ φρονέοντι δοάσσατο κέρδιον εἶναι,




145
Dus vatte zij moed en bleef staan tegenover hem. Odysseus vroeg zich af
of hij smekend het mooie meisje bij de knieën zou vatten,
of beter zo op afstand zou smeken met vriendelijke woorden,
of ze hem de stad wilde wijzen en kleding geven.
En, aarzelend, leek het hem zó toch het gunstigst te zijn:
λίσσεσθαι ἐπέεσσιν ἀποσταδὰ μειλιχίοισι,
μή οἱ γοῦνα λαβόντι χολώσαιτο φρένα κούρη.
op afstand te smeken met vriendelijke woorden, uit angst dat hij
het meisje boos zou maken door het aanraken van haar knieën.
sierstrik
sierstrik
6,148 - 250: Odysseus en Nausikaä.
αὐτίκα μειλίχιον καὶ κερδαλέον φάτο μῦθον.
"γουνοῦμαί σε, ἄνασσα· θεός νύ τις, ἦ βροτός ἐσσι;
εἰ μέν τις θεός ἐσσι, τοὶ οὐρανὸν εὐρὺν ἔχουσιν,


150
- Daarop sprak hij de vriendelijke en nuttige begroeting:
"Als smekeling kom ik tot u, verhevene; bent u een godin of een sterveling?
Indien een godin, zoals die de wijde hemel bewonen,
Ἀρτέμιδί σε ἐγώ γε, Διὸς κούρῃ μεγάλοιο,
εἶδός τε μέγεθός τε φυήν τ᾽ ἄγχιστα ἐίσκω·
εἰ δέ τίς ἐσσι βροτῶν, τοὶ ἐπὶ χθονὶ ναιετάουσιν,
τρὶς μάκαρες μὲν σοί γε πατὴρ καὶ πότνια μήτηρ,
τρὶς μάκαρες δὲ κασίγνητοι· μάλα πού σφισι θυμὸς




155
dan acht ik u het meest gelijkend op Artemis, dochter van grote Zeus,
in uiterlijk en grootte en lichaamsbouw;
maar als u 'n sterveling bent, zoals die op aarde wonen,
driemaal gelukkig uw vader en respectabele moeder,
en drie maal gelukzalig uw broers; hun hart
αἰὲν ἐυφροσύνῃσιν ἰαίνεται εἵνεκα σεῖο,
λευσσόντων τοιόνδε θάλος χορὸν εἰσοιχνεῦσαν.
κεῖνος δ᾽ αὖ περὶ κῆρι μακάρτατος ἔξοχον ἄλλων,
ὅς κέ σ᾽ ἐέδνοισι βρίσας οἶκόνδ᾽ ἀγάγηται.
οὐ γάρ πω τοιοῦτον ἴδον βροτὸν ὀφθαλμοῖσιν,




160
springt wel altijd op in vreugde om u,
wanneer zij een dergelijke spruit naar de dansplaats zien gaan.
Maar híj is wel verreweg meer gelukzalig dan de anderen,
die u naar zijn huis zal voeren, na een wedstrijd in bruidschatten.
Nog nooit immers zagen mijn ogen zo'n sterveling,
οὔτ᾽ ἄνδρ᾽ οὔτε γυναῖκα· σέβας μ᾽ ἔχει εἰσορόωντα.
Δήλῳ δή ποτε τοῖον Ἀπόλλωνος παρὰ βωμῷ
φοίνικος νέον ἔρνος ἀνερχόμενον ἐνόησα·
ἦλθον γὰρ καὶ κεῖσε, πολὺς δέ μοι ἕσπετο λαός,
τὴν ὁδὸν ᾗ δὴ μέλλεν ἐμοὶ κακὰ κήδε᾽ ἔσεσθαι.




165
geen man en geen vrouw, en ontzag bevangt mij nu ik u aanzie.
Ooit ja, op Delos zag ik bij het altaar van Apolloon
een jonge stam van een palmboom oprijzen;
want ook daar ging ik heen, en veel mannen vergezelden mij,
op die tocht waar veel leed mij zou overkomen;
ὣς δ᾽ αὔτως καὶ κεῖνο ἰδὼν ἐτεθήπεα θυμῷ
δήν, ἐπεὶ οὔ πω τοῖον ἀνήλυθεν ἐκ δόρυ γαίης,
ὡς σέ, γύναι, ἄγαμαί τε τέθηπά τε, δείδια δ᾽ αἰνῶς
γούνων ἅψασθαι· χαλεπὸν δέ με πένθος ἱκάνει.
χθιζὸς ἐεικοστῷ φύγον ἤματι οἴνοπα πόντον·




170
juist zó stond ik ook, bij het zien dáárvan, van huiver vervuld,
lange tijd, want nog nooit groeide zo'n stam op uit de aarde,
zoals ik nu u, vrouw, met ontzag bewonder, en ik deins ervoor terug
uw knieën te omhelzen maar nijpende nood overvalt me.
Gisteren ontkwam ik na twintig dagen de wijnkleurige zee;
τόφρα δέ μ᾽ αἰεὶ κῦμ᾽ ἐφόρει κραιπναί τε θύελλαι
νήσου ἀπ᾽ Ὠγυγίης. νῦν δ᾽ ἐνθάδε κάββαλε δαίμων,
ὄφρ᾽ ἔτι που καὶ τῇδε πάθω κακόν· οὐ γὰρ ὀίω
παύσεσθ᾽, ἀλλ᾽ ἔτι πολλὰ θεοὶ τελέουσι πάροιθεν.
ἀλλά, ἄνασσ᾽, ἐλέαιρε· σὲ γὰρ κακὰ πολλὰ μογήσας




175
zo lang voerden mij constant de golven en snelle windvlagen
weg van het eiland Ogygia; en nu wierp een god mij aan land, hier,
om ook hier nog wel te lijden te krijgen, want niet denk ik
dat het zal stoppen, nee, veel laten de goden eerst nog gebeuren.
Maar, verhevene, heb deernis; u toch bent de eerste die ik ontmoet
ἐς πρώτην ἱκόμην, τῶν δ᾽ ἄλλων οὔ τινα οἶδα
ἀνθρώπων, οἳ τήνδε πόλιν καὶ γαῖαν ἔχουσιν.
ἄστυ δέ μοι δεῖξον, δὸς δὲ ῥάκος ἀμφιβαλέσθαι,
εἴ τί που εἴλυμα σπείρων ἔχες ἐνθάδ᾽ ἰοῦσα.
σοὶ δὲ θεοὶ τόσα δοῖεν ὅσα φρεσὶ σῇσι μενοινᾷς,




180
na veel ellende doorstaan te hebben, en van de andere mensen
die deze streek van de aarde bewonen, ken ik niemand.
Wijs mij de stad, en schenk mij een lap om me in te steken,
als u misschien een omhulsel van de kleren had toen u hierheen kwam.
Mogen de goden u geven al wat u verlangt in uw hart:
ἄνδρα τε καὶ οἶκον, καὶ ὁμοφροσύνην ὀπάσειαν
ἐσθλήν· οὐ μὲν γὰρ τοῦ γε κρεῖσσον καὶ ἄρειον,
ἢ ὅθ᾽ ὁμοφρονέοντε νοήμασιν οἶκον ἔχητον
ἀνὴρ ἠδὲ γυνή· πόλλ᾽ ἄλγεα δυσμενέεσσι,
χάρματα δ᾽ εὐμενέτῃσι, μάλιστα δέ τ᾽ ἔκλυον αὐτοί."




185
een man en een huis, en een nobele eendracht;
want iets beters en verkieslijkers dan dit is er niet:
dat een man en een vrouw eensgezind hun huis bewonen;
een doorn in het oog van hun vijand en vreugde voor hun vrienden
maar zelf hebben ze er het meest weet van".
τὸν δ᾽ αὖ Ναυσικάα λευκώλενος ἀντίον ηὔδα·
"ξεῖν᾽, ἐπεὶ οὔτε κακῷ οὔτ᾽ ἄφρονι φωτὶ ἔοικας·
Ζεὺς δ᾽ αὐτὸς νέμει ὄλβον Ὀλύμπιος ἀνθρώποισιν,
ἐσθλοῖς ἠδὲ κακοῖσιν, ὅπως ἐθέλῃσιν, ἑκάστῳ·
καί που σοὶ τάδ᾽ ἔδωκε, σὲ δὲ χρὴ τετλάμεν ἔμπης.




190
- Tot hem nu sprak de blankarmige Nausikaä ten antwoord:
"Vreemdeling, daar je geen lomp of dwaas man lijkt:
Zeus de Olympiër deelt geluk naar eigen goeddunken toe
aan de mensen, goeden en slechten, aan ieder al naar Hij wil;
en hij gaf jou nu dit, en jij moet het daar dan mee doen.
νῦν δ᾽, ἐπεὶ ἡμετέρην τε πόλιν καὶ γαῖαν ἱκάνεις,
οὔτ᾽ οὖν ἐσθῆτος δευήσεαι οὔτε τευ ἄλλου,
ὧν ἐπέοιχ᾽ ἱκέτην ταλαπείριον ἀντιάσαντα.
ἄστυ δέ τοι δείξω, ἐρέω δέ τοι οὔνομα λαῶν.
Φαίηκες μὲν τήνδε πόλιν καὶ γαῖαν ἔχουσιν,




195
Maar, nu je onze stad en ons land hebt bereikt,
zal het je niet aan kleding ontbreken noch aan iets anders,
wat past dat een beproefde smekeling krijgt, die bij ons terecht komt.
En de stad zal ik je tonen, en je de naam van de bevolking zeggen.
Faiaken bewonen deze stad en dit land,
εἰμὶ δ᾽ ἐγὼ θυγάτηρ μεγαλήτορος Ἀλκινόοιο,
τοῦ δ᾽ ἐκ Φαιήκων ἔχεται κάρτος τε βίη τε."
ἦ ῥα καὶ ἀμφιπόλοισιν ἐυπλοκάμοισι κέλευσε·
"στῆτέ μοι, ἀμφίπολοι· πόσε φεύγετε φῶτα ἰδοῦσαι;
ἦ μή πού τινα δυσμενέων φάσθ᾽ ἔμμεναι ἀνδρῶν;




200
en ik ben de dochter van de grootmoedige Alkinoös,
die bij de Faiaken macht heeft en invloed".
Dat zei ze en ze beval aan haar dienaressen met de mooie vlechten:
"Blijf toch staan, meiden! Waarheen vluchten bij het zien van deze man?
Jullie denken toch niet dat het een schurk is ofzo?
οὐκ ἔσθ᾽ οὗτος ἀνὴρ διερὸς βροτὸς οὐδὲ γένηται,
ὅς κεν Φαιήκων ἀνδρῶν ἐς γαῖαν ἵκηται
δηιοτῆτα φέρων· μάλα γὰρ φίλοι ἀθανάτοισιν.
οἰκέομεν δ᾽ ἀπάνευθε πολυκλύστῳ ἐνὶ πόντῳ,
ἔσχατοι, οὐδέ τις ἄμμι βροτῶν ἐπιμίσγεται ἄλλος.




205
Niet bestaat er zo'n verwerpeling en die zal ook niet geboren worden,
die naar het land der Faiaken zal komen
met kwaad in de zin; want wij zijn geliefd bij de onsterfelijken.
En wij leven ver weg in de luidklotsende zee,
in afzondering, en geen andere sterveling komt in aanraking met ons.
ἀλλ᾽ ὅδε τις δύστηνος ἀλώμενος ἐνθάδ᾽ ἱκάνει,
τὸν νῦν χρὴ κομέειν· πρὸς γὰρ Διός εἰσιν ἅπαντες
ξεῖνοί τε πτωχοί τε, δόσις δ᾽ ὀλίγη τε φίλη τε.
ἀλλὰ δότ᾽, ἀμφίπολοι, ξείνῳ βρῶσίν τε πόσιν τε,
λούσατέ τ᾽ ἐν ποταμῷ, ὅθ᾽ ἐπὶ σκέπας ἔστ᾽ ἀνέμοιο."




210
Nee, deze man komt hier als een ongelukkige zwerver,
waarover wij ons nu moeten ontfermen, want onder Zeus' hoede staan
alle vreemden en bedelaars, en een vriendelijke gave is een kleine moeite.
Maar geef, dienaressen, de vreemdeling eten en drinken,
en was hem in de rivier, waar een plaats is in de luwte".
ὣς ἔφαθ᾽, αἱ δ᾽ ἔσταν τε καὶ ἀλλήλῃσι κέλευσαν,
κὰδ δ᾽ ἄρ᾽ Ὀδυσσῆ᾽ εἷσαν ἐπὶ σκέπας, ὡς ἐκέλευσεν
Ναυσικάα θυγάτηρ μεγαλήτορος Ἀλκινόοιο·
πὰρ δ᾽ ἄρα οἱ φᾶρός τε χιτῶνά τε εἵματ᾽ ἔθηκαν,
δῶκαν δὲ χρυσέῃ ἐν ληκύθῳ ὑγρὸν ἔλαιον,




215
Dat zei ze, en zij bleven staan en spraken elkaar moed in,
en zij verzochten Odysseus te gaan zitten op een plaats in de luwte
zoals zij beval, Nausikaä, de dochter van de groothartige Alkinoös
en zij legden een mantel bij hem neer en een chitoon als kleding,
en zij gaven hem de vloeiende olijfolie in het gouden vaasje,
ἤνωγον δ᾽ ἄρα μιν λοῦσθαι ποταμοῖο ῥοῇσιν.
δή ῥα τότ᾽ ἀμφιπόλοισι μετηύδα δῖος Ὀδυσσεύς·
"ἀμφίπολοι, στῆθ᾽ οὕτω ἀπόπροθεν, ὄφρ᾽ ἐγὼ αὐτὸς
ἅλμην ὤμοιιν ἀπολούσομαι, ἀμφὶ δ᾽ ἐλαίῳ
χρίσομαι· ἦ γὰρ δηρὸν ἀπὸ χροός ἐστιν ἀλοιφή.




220
En zij spoorden hem aan zich te wassen in de stromende rivier.
Toen dan zei de stralende Odysseus tussen de dienaressen:
"Gedienstigen, ga nu wat verderop staan, zodat ik zelf
het zilt van mijn schouders kan wassen, en me rondom met olijfolie
kan insmeren ; want lang al heeft het mijn huid aan verzorging ontbroken.
ἄντην δ᾽ οὐκ ἂν ἐγώ γε λοέσσομαι· αἰδέομαι γὰρ
γυμνοῦσθαι κούρῃσιν ἐυπλοκάμοισι μετελθών."
ὣς ἔφαθ᾽, αἱ δ᾽ ἀπάνευθεν ἴσαν, εἶπον δ᾽ ἄρα κούρῃ.
αὐτὰρ ὁ ἐκ ποταμοῦ χρόα νίζετο δῖος Ὀδυσσεὺς
ἅλμην, ἥ οἱ νῶτα καὶ εὐρέας ἄμπεχεν ὤμους,




225
Maar voor jullie ogen zal ik me niet wassen, want ik geneer me
naakt te zijn nu ik bij meisjes met mooie vlechten terecht ben gekomen".
Dat zei hij, en zij gingen weg en vertelden het uiteraard aan het meisje.
Maar hij, de stralende Odysseus, waste zijn lichaam met water uit de rivier
de zilte aanslag die zijn rug en brede schouders overdekte,
ἐκ κεφαλῆς δ᾽ ἔσμηχεν ἁλὸς χνόον ἀτρυγέτοιο.
αὐτὰρ ἐπεὶ δὴ πάντα λοέσσατο καὶ λίπ᾽ ἄλειψεν,
ἀμφὶ δὲ εἵματα ἕσσαθ᾽ ἅ οἱ πόρε παρθένος ἀδμής,
τὸν μὲν Ἀθηναίη θῆκεν Διὸς ἐκγεγαυῖα
μείζονά τ᾽ εἰσιδέειν καὶ πάσσονα, κὰδ δὲ κάρητος




230
en hij streek vanaf zijn hoofd het vuil van de onafploegbare zee.
Maar toen hij zich helemaal gewassen had en glanzend gezalfd,
hulde hij zich in de kleren die het ongehuwde meisje hem gegeven had.
En Athene, geboren uit Zeus, maakte hem
groter om te zien en robuuster, en vanaf zijn hoofd
οὔλας ἧκε κόμας, ὑακινθίνῳ ἄνθει ὁμοίας.
ὡς δ᾽ ὅτε τις χρυσὸν περιχεύεται ἀργύρῳ ἀνὴρ
ἴδρις, ὃν Ἥφαιστος δέδαεν καὶ Παλλὰς Ἀθήνη
τέχνην παντοίην, χαρίεντα δὲ ἔργα τελείει,
ὣς ἄρα τῷ κατέχευε χάριν κεφαλῇ τε καὶ ὤμοις.




235
liet zij zijn lokken krullend neergolven, als bij een hyacinthenbloem.
En zoals wanneer een vaardig vakman goud rondom zilver aanbrengt,
- iemand die Hefaistos en Pallas Athene allerlei vaardigheden
bijgebracht hebben, zodoende maakt hij prachtige werkstukken, -
zó nu goot zij bij hem elegantie uit over hoofd en schouders.
ἕζετ᾽ ἔπειτ᾽ ἀπάνευθε κιὼν ἐπὶ θῖνα θαλάσσης,
κάλλεϊ καὶ χάρισι στίλβων· θηεῖτο δὲ κούρη.
δή ῥα τότ᾽ ἀμφιπόλοισιν ἐυπλοκάμοισι μετηύδα·
"κλῦτέ μευ, ἀμφίπολοι λευκώλενοι, ὄφρα τι εἴπω.
οὐ πάντων ἀέκητι θεῶν, οἳ Ὄλυμπον ἔχουσιν,




240
Toen ging hij naar het zeestrand en zette zich neer op enige afstand,
druipend van schoonheid en charme; en het meisje bezag hem,
vol bewondering...en toen sprak zij dan tot haar dienaressen:
"Neem van mij aan, blankarmige dienaressen, wat ik ga zeggen;
volgens de wil, heus, van alle goden, die de Olympus bewonen,
Φαιήκεσσ᾽ ὅδ᾽ ἀνὴρ ἐπιμίσγεται ἀντιθέοισι·
πρόσθεν μὲν γὰρ δή μοι ἀεικέλιος δέατ᾽ εἶναι,
νῦν δὲ θεοῖσιν ἔοικε, τοὶ οὐρανὸν εὐρὺν ἔχουσιν.
αἲ γὰρ ἐμοὶ τοιόσδε πόσις κεκλημένος εἴη
ἐνθάδε ναιετάων, καὶ οἱ ἅδοι αὐτόθι μίμνειν.




245
komt deze man terecht onder de Faiaken, die opbieden tegen de goden;
want zojuist nog scheen hij mij toe afzichtelijk te zijn,
maar nu lijkt hij wel op de goden, die de wijde hemel bewonen.
Ach, mocht toch iemand als hij hier mijn echtgenoot heten,
iemand die hier woont en mocht hij hier willen blijven...
ἀλλὰ δότ᾽, ἀμφίπολοι, ξείνῳ βρῶσίν τε πόσιν τε."
ὣς ἔφαθ᾽, αἱ δ᾽ ἄρα τῆς μάλα μὲν κλύον ἠδ᾽ ἐπίθοντο,
πὰρ δ᾽ ἄρ᾽ Ὀδυσσῆι ἔθεσαν βρῶσίν τε πόσιν τε.
ἦ τοι ὁ πῖνε καὶ ἦσθε πολύτλας δῖος Ὀδυσσεὺς
ἁρπαλέως· δηρὸν γὰρ ἐδητύος ἦεν ἄπαστος.




250
Toe, dienaressen, geef onze gastvriend eten en drinken".
Dat zei ze, en zij gaven haar gehoor en voegden de daad bij haar woord,
en zij zetten dan bij Odysseus eten en drinken.
En nu dan at gretig de onversaagde, goddelijke Odysseus,
en dronk, want al te lang had hij geen eten en drinken gehad.
sierstrik sierstrik
6,251 - 331: Nausikaä maakt Odysseus wegwijs.
Αὐτὰρ Ναυσικάα λευκώλενος ἄλλ᾽ ἐνόησεν·
εἵματ᾽ ἄρα πτύξασα τίθει καλῆς ἐπ᾽ ἀπήνης,
ζεῦξεν δ᾽ ἡμιόνους κρατερώνυχας, ἂν δ᾽ ἔβη αὐτή,
ὤτρυνεν δ᾽ Ὀδυσῆα, ἔπος τ᾽ ἔφατ᾽ ἔκ τ᾽ ὀνόμαζεν·
"ὄρσεο δὴ νῦν, ξεῖνε, πόλινδ᾽ ἴμεν ὄφρα σε πέμψω




255
Maar de blankarmige Nausikaä was met haar gedachten bij andere zaken;
ze vouwde namelijk de kleren en legde ze op de mooie wagen,
en spande de ezels met sterke hoeven in, en klom er zelf op,
en ze spoorde Odysseus aan, nam het woord en zei:
"Sta nu op, gast, om naar de stad te gaan opdat ik je breng
πατρὸς ἐμοῦ πρὸς δῶμα δαΐφρονος, ἔνθα σέ φημι
πάντων Φαιήκων εἰδησέμεν ὅσσοι ἄριστοι.
ἀλλὰ μάλ᾽ ὧδ᾽ ἔρδειν, δοκέεις δέ μοι οὐκ ἀπινύσσειν·
ὄφρ᾽ ἂν μέν κ᾽ ἀγροὺς ἴομεν καὶ ἔργ᾽ ἀνθρώπων,
τόφρα σὺν ἀμφιπόλοισι μεθ᾽ ἡμιόνους καὶ ἄμαξαν




260
naar het huis van mijn wijze vader, waar ik denk dat je
van alle Faiaken zult leren kennen alwie van belang zijn.
Maar ga wel als volgt te werk, en dat zul je wel, dunkt me, begrijpen:
zolang wij door het akkerland gaan, de werkplek van de mensen,
loop zo lang met de dienaressen achter de muilezelkar
καρπαλίμως ἔρχεσθαι· ἐγὼ δ᾽ ὁδὸν ἡγεμονεύσω.
αὐτὰρ ἐπὴν πόλιος ἐπιβήομεν, ἣν πέρι πύργος
ὑψηλός, καλὸς δὲ λιμὴν ἑκάτερθε πόληος,
λεπτὴ δ᾽ εἰσίθμη· νῆες δ᾽ ὁδὸν ἀμφιέλισσαι
εἰρύαται· πᾶσιν γὰρ ἐπίστιόν ἐστιν ἑκάστῳ.




265
rap; en ik zal vóór jullie uit gaan als gids.
Maar als we binnen de stad komen, waaromheen een hoge muur staat
met torens, en een mooie haven ligt aan weerszijden van de stad,
en de toegangsweg is maar smal: schepen, aan beide zijden gekruld,
liggen op de weg getrokken; want voor iedereen is er een ligplaats.
ἔνθα δέ τέ σφ᾽ ἀγορὴ καλὸν Ποσιδήιον ἀμφίς,
ῥυτοῖσιν λάεσσι κατωρυχέεσσ᾽ ἀραρυῖα.
ἔνθα δὲ νηῶν ὅπλα μελαινάων ἀλέγουσι,
πείσματα καὶ σπεῖρα, καὶ ἀποξύνουσιν ἐρετμά.
οὐ γὰρ Φαιήκεσσι μέλει βιὸς οὐδὲ φαρέτρη,




270
Daar is hun markt, aan weerszijden van een mooi Poseidoonaltaar,
afgebakend met ingegraven stenen die er met touwen heen gesleept zijn.
Daar zijn ze bezig met tuigage voor de zwartgeteerde schepen,
kabels en zeilen, en ze scherpen de riemen.
Niet immers lopen Faiaken warm voor pijlkoker en boog,
ἀλλ᾽ ἱστοὶ καὶ ἐρετμὰ νεῶν καὶ νῆες ἐῖσαι,
ᾗσιν ἀγαλλόμενοι πολιὴν περόωσι θάλασσαν.
τῶν ἀλεείνω φῆμιν ἀδευκέα, μή τις ὀπίσσω
μωμεύῃ· μάλα δ᾽ εἰσὶν ὑπερφίαλοι κατὰ δῆμον·
καί νύ τις ὧδ᾽ εἴπῃσι κακώτερος ἀντιβολήσας·




275
maar masten en riemen voor schepen en boten, goed in balans,
daarop pronkend doorklieven zij de grauwgrijze zee.
Van hen probeer ik de niets ontziende roddel te vermijden, uit angst dat
iemand mij later hoont; want onder het volk zijn praatjesmakers,
en nu zou wel 'n sujet, als hij ons tegenkomt, kunnen zeggen:
᾽'Tίς δ᾽ ὅδε Ναυσικάᾳ ἕπεται καλός τε μέγας τε
ξεῖνος; ποῦ δέ μιν εὗρε; πόσις νύ οἱ ἔσσεται αὐτῇ.
ἦ τινά που πλαγχθέντα κομίσσατο ἧς ἀπὸ νηὸς
ἀνδρῶν τηλεδαπῶν, ἐπεὶ οὔ τινες ἐγγύθεν εἰσίν·
ἤ τίς οἱ εὐξαμένῃ πολυάρητος θεὸς ἦλθεν




280
"Wat loopt hier voor vreemde snuiter bij Nausikaä, mooi en groot?
Waar heeft ze die op de kop getikt? Dat zal wel haar man worden.
Ze heeft zeker iemand die afgedwaald was van zijn schip meegenomen,
eentje van ver, want in de buurt heb je ze zo niet;
of kwam er een vurig verlangde god op haar gebed afgedaald
οὐρανόθεν καταβάς, ἕξει δέ μιν ἤματα πάντα.
βέλτερον, εἰ καὐτή περ ἐποιχομένη πόσιν εὗρεν
ἄλλοθεν· ἦ γὰρ τούσδε γ᾽ ἀτιμάζει κατὰ δῆμον
Φαίηκας, τοί μιν μνῶνται πολέες τε καὶ ἐσθλοί.᾽
ὣς ἐρέουσιν, ἐμοὶ δέ κ᾽ ὀνείδεα ταῦτα γένοιτο.




285
uit de hemel, en mag die haar voor altijd bezitten?
Ja, het was wel beter dat ze op eigen houtje op zoek ging naar een man
uit Verwegistan, want voor eigen volk en mannen van hier, de Faiaken,
haalt ze haar neus op, toch willen die haar wel, velen van hoge komaf".
Zo zal ik over de tong gaan, voor mij zal dat schande betekenen.
καὶ δ᾽ ἄλλῃ νεμεσῶ, ἥ τις τοιαῦτά γε ῥέζοι,
ἥ τ᾽ ἀέκητι φίλων πατρὸς καὶ μητρὸς ἐόντων,
ἀνδράσι μίσγηται, πρίν γ᾽ ἀμφάδιον γάμον ἐλθεῖν.
ξεῖνε, σὺ δ᾽ ὦκ᾽ ἐμέθεν ξυνίει ἔπος, ὄφρα τάχιστα
πομπῆς καὶ νόστοιο τύχῃς παρὰ πατρὸς ἐμοῖο.




290
Ook ik keur dat af bij een ander meisje wanneer zij zo handelt,
zonder toestemming van de haren, terwijl haar vader en moeder nog leven,
om te gaan met mannen, voordat het tot een openlijk huwelijk is gekomen.
Vriend, let nu goed op mijn woorden, opdat je zo gauw mogelijk
een geleide kunt krijgen van mijn vader voor je terugkeer.
δήεις ἀγλαὸν ἄλσος Ἀθήνης ἄγχι κελεύθου
αἰγείρων· ἐν δὲ κρήνη νάει, ἀμφὶ δὲ λειμών·
ἔνθα δὲ πατρὸς ἐμοῦ τέμενος τεθαλυῖά τ᾽ ἀλωή,
τόσσον ἀπὸ πτόλιος, ὅσσον τε γέγωνε βοήσας.
ἔνθα καθεζόμενος μεῖναι χρόνον, εἰς ὅ κεν ἡμεῖς




295
Je zult een prachtig bos zwarte populieren aantreffen, gewijd aan Athene,
vlak bij de weg; en erin ligt een bron met een weide eromheen;
daar ligt een stuk land van mijn vader, met een welige boomgaard,
zover van de stad als is te beroepen.
Blijf daar zo lang wachten, totdat wij zijn aangekomen
ἄστυδε ἔλθωμεν καὶ ἱκώμεθα δώματα πατρός.
αὐτὰρ ἐπὴν ἡμέας ἔλπῃ ποτὶ δώματ᾽ ἀφῖχθαι,
καὶ τότε Φαιήκων ἴμεν ἐς πόλιν ἠδ᾽ ἐρέεσθαι
δώματα πατρὸς ἐμοῦ μεγαλήτορος Ἀλκινόοιο.
ῥεῖα δ᾽ ἀρίγνωτ᾽ ἐστί, καὶ ἂν πάϊς ἡγήσαιτο




300
in de binnenstad en we bij vaders paleis zijn beland.
Maar als je verwacht dat wij thuis zijn gekomen,
ga dan ook naar de stad der Faiaken en vraag
naar het huis van mijn vader, de grootmoedige Alkinoös.
Het is heel makkelijk te herkennen, zelfs een klein kind
νήπιος· οὐ μὲν γάρ τι ἐοικότα τοῖσι τέτυκται
δώματα Φαιήκων, οἷος δόμος Ἀλκινόοιο
ἥρωος. ἀλλ᾽ ὁπότ᾽ ἄν σε δόμοι κεκύθωσι καὶ αὐλή,
ὦκα μάλα μεγάροιο διελθέμεν, ὄφρ᾽ ἂν ἵκηαι
μητέρ᾽ ἐμήν· ἡ δ᾽ ἧσται ἐπ᾽ ἐσχάρῃ ἐν πυρὸς αὐγῇ,




305
kan het wijzen, want het lijkt in bouw niet op de doorsnee
huizen van de Faiaken, zo apart is het huis van Alkinoös,
de held. Maar als je binnen het hof en het huis bent gekomen,
loop dan vlug de grote zaal door, totdat je komt bij mijn moeder,
die zit altijd bij de haard in de gloed van het vuur,
ἠλάκατα στρωφῶσ᾽ ἁλιπόρφυρα, θαῦμα ἰδέσθαι,
κίονι κεκλιμένη· δμωαὶ δέ οἱ εἵατ᾽ ὄπισθεν.
ἔνθα δὲ πατρὸς ἐμοῖο θρόνος ποτικέκλιται αὐτῇ,
τῷ ὅ γε οἰνοποτάζει ἐφήμενος ἀθάνατος ὥς.
τὸν παραμειψάμενος μητρὸς περὶ γούνασι χεῖρας




310
de zeeblauwe wol draaiend aan het spinrokken, prachtig om te zien,
geleund tegen een zuil; en slavinnen zitten er bij haar.
Daar staat de zetel van mijn vader, geleund tegen de hare,
waarop hij zit als hij wijn drinkt, een onsterfelijke gelijk.
Hem moet je voorbijgaan en de knieën van ons moeder
βάλλειν ἡμετέρης, ἵνα νόστιμον ἦμαρ ἴδηαι
χαίρων καρπαλίμως, εἰ καὶ μάλα τηλόθεν ἐσσί.
εἴ κέν τοι κείνη γε φίλα φρονέῃσ᾽ ἐνὶ θυμῷ,
ἐλπωρή τοι ἔπειτα φίλους τ᾽ ἰδέειν καὶ ἱκέσθαι
οἶκον ἐυκτίμενον καὶ σὴν ἐς πατρίδα γαῖαν."




315
omarmen, als je de dag van behouden thuiskomst wilt beleven,
snel tot je vreugde, ook al ben je van heel ver.
Als zij nu jou in haar hart welgezind is,
dan is er hoop voor jou om je dierbaren terug te zien,
je goed gebouwde huis te bereiken en je vaderland".
ὣς ἄρα φωνήσασ᾽ ἵμασεν μάστιγι φαεινῇ
ἡμιόνους· αἱ δ᾽ ὦκα λίπον ποταμοῖο ῥέεθρα.
αἱ δ᾽ ἐὺ μὲν τρώχων, ἐὺ δὲ πλίσσοντο πόδεσσιν·
ἡ δὲ μάλ᾽ ἡνιόχευεν, ὅπως ἅμ᾽ ἑποίατο πεζοὶ
ἀμφίπολοί τ᾽ Ὀδυσεύς τε, νόῳ δ᾽ ἐπέβαλλεν ἱμάσθλην.




320
Na deze woorden gaf zij de muilezels een tik met de glanzende zweep;
en die lieten snel de stromen van de rivier achter zich;
gewillig draafden ze voort, gewillig ook stapten zij met hun poten;
en zij stuurde behendig, opdat zij te voet haar bij konden houden,
de dienaressen en Odysseus, met beleid stuurde zij de dieren.
δύσετό τ᾽ ἠέλιος καὶ τοὶ κλυτὸν ἄλσος ἵκοντο
ἱρὸν Ἀθηναίης, ἵν᾽ ἄρ᾽ ἕζετο δῖος Ὀδυσσεύς.
αὐτίκ᾽ ἔπειτ᾽ ἠρᾶτο Διὸς κούρῃ μεγάλοιο·
"κλῦθί μευ, αἰγιόχοιο Διὸς τέκος, Ἀτρυτώνη·
νῦν δή πέρ μευ ἄκουσον, ἐπεὶ πάρος οὔ ποτ᾽ ἄκουσας




325
En de zon ging al onder, toen ze het vermaarde bos bereikten,
gewijd aan Athene, waar natuurlijk de stralende Odysseus ging zitten.
Terstond bad hij tot de dochter van de grote Zeus:
"Aanhoor mij, kind van de aegishoudende Zeus, van de Onvermoeibare,
geef nu dan gehoor aan mij, na dat tevoren nooit gedaan te hebben,
ῥαιομένου, ὅτε μ᾽ ἔρραιε κλυτὸς ἐννοσίγαιος.
δός μ᾽ ἐς Φαίηκας φίλον ἐλθεῖν ἠδ᾽ ἐλεεινόν."
ὣς ἔφατ᾽ εὐχόμενος, τοῦ δ᾽ ἔκλυε Παλλὰς Ἀθήνη.
αὐτῷ δ᾽ οὔ πω φαίνετ᾽ ἐναντίη· αἴδετο γάρ ῥα
πατροκασίγνητον· ὁ δ᾽ ἐπιζαφελῶς μενέαινεν




330
toen ik schipbreuk leed en de aardschokker mij naar de kelder joeg
laat mij als vriend onder de Faiaken belanden, een deerniswekkende".
Dat zei hij in gebed, en Pallas Athene verhoorde hem;
maar nog niet vertoonde ze zich in eigen persoon aan hem; zij had immers
ontzag voor haar oom, die bovenmate vertoornd was
ἀντιθέῳ Ὀδυσῆι πάρος ἣν γαῖαν ἱκέσθαι. op de goddelijke Odysseus, voordat die zijn land weer bereikte.
sierstrik sierstrik

okt.2006; revisie 2019;

Terug naar overzicht Odyssee