Aeneis 5, 604 - 699 |
De scheepsbrand. |
|
- Hinc primum Fortuna fidem mutata nouauit. Dum uariis tumulo referunt sollemnia ludis | 605 |
- Vanaf dit moment begon de Fortuin zich tegen te keren. Terwijl bij de grafheuvel met allerlei spelen plechtigheid plaatsvond |
Irim de caelo misit Saturnia Iuno Iliacam ad classem uentosque aspirat eunti, multa mouens necdum antiquum saturata dolorem. Illa uiam celerans per mille coloribus arcum nulli uisa cito decurrit tramite uirgo. | 610 |
zond Saturnus' dochter Juno vanuit de hemel Iris naar de vloot en blies haar wind toe bij haar tocht, broedend op veel en nog niet haar aloude grieven verzadigd. Dat meisje maakte een snelle tocht via de duizendkleurige boog, door niemand gezien, en daalde vlug af langs die glijbaan. |
Conspicit ingentem concursum et litora lustrat desertosque uidet portus classemque relictam. At procul in sola secretae Troades acta amissum Anchisen flebant, cunctaeque profundum pontum aspectabant flentes. Heu tot uada fessis | 615 |
Zij bemerkte de geweldige bijeenkomst en speurde de kust af en zag de haven verlaten, de vloot zonder bemanning. Maar in de verte, op een verlaten deel van het strand, beweenden de vrouwen in afzondering het verlies van Anchises, en allen tuurden, in tranen over het zeediep; ach, zoveel zee nog te gaan wachtte de vermoeiden |
et tantum superesse maris, uox omnibus una; urbem orant, taedet pelagi perferre laborem. Ergo inter medias sese haud ignara nocendi conicit et faciemque deae uestemque reponit; fit Beroe, Tmarii coniunx longaeua Dorycli, | 620 |
en zoveel zee lag nog vóór hen, dat was dezelfde klacht bij allen ; naar woonplaats snakten zij, ze hadden het gehad met het scheepswerk. Ze begaf zich dan in hun midden, zich bewust van de schade die ze toebracht en legde daarom haar uiterlijk en kleding van godin af; ze deed zich voor als Beroe, de hoogbejaarde gade van Doryclus van de Tmarus, |
cui genus et quondam nomen natique fuissent, ac sic Dardanidum mediam se matribus infert. 'O miserae, quas non manus' inquit 'Achaica bello traxerit ad letum patriae sub moenibus! o gens infelix, cui te exitio Fortuna reseruat? | 625 |
die in het verleden reputatie genoot om haar standing en kinderen, zo dus begaf ze zich onder de Trojaanse moeders. 'O ongelukkigen, zei ze,'die geen Griekse hand in de oolog de dood in heeft gesleept onder de muren van uw vaderland! O droeve stam, welk einde houdt voor u het Lot nog in petto? |
Septima post Troiae excidium iam uertitur aestas, cum freta, cum terras omnis, tot inhospita saxa sideraque emensae ferimur, dum per mare magnum Italiam sequimur fugientem et uoluimur undis. Hic Erycis fines fraterni atque hospes Acestes: | 630 |
Het zevende jaar na de ondergang van Troje verloopt al, nu wij alle zeeën en landen bezwerven, zoveel ontoegankelijke klippen en weergrilligheden trotseren, terwijl we over onmetelijke deining een Italia najagen dat steeds maar weer wijkt voor ons, een speelbal der golven. Hier is het gebied van een broederlijk Eryx, een gastvrije Acestes: |
quis prohibet muros iacere et dare ciuibus urbem? o patria et rapti nequiquam ex hoste penates, nullane iam Troiae dicentur moenia? nusquam Hectoreos amnis, Xanthum et Simoenta, uidebo? quin agite et mecum infaustas exurite puppis. | 635 |
wie belet ons stadsmuren te bouwen en stedebewoners te worden? O land der vaders en penaten, vergeefs ontrukt aan de vijand, zullen dan nergens muren genoemd zijn naar Troje? Zal ik nergens rivieren zien die een Hector oproepen, een Xanthus noch Simois? Kom, vooruit, steek samen met mij de brand in die heilloze schepen. |
Nam mihi Cassandrae per somnum uatis imago ardentis dare uisa faces: "Hic quaerite Troiam; hic domus est" inquit "uobis." Iam tempus agi res, nec tantis mora prodigiis; en quattuor arae Neptuno; deus ipse faces animumque ministrat.' | 640 |
Cassandra's schim is me namelijk in mijn slaap verschenen en reikte mij brandende fakkels en zei: "Zoek hier een nieuw Troje; hier is jullie thuis". Nu is het dus tijd om op te treden, want een zo zwaar voorteken duldt geen uitstel. Kijk daar, vier altaren voor Neptunus; de god zelf zorgt voor fakkels en daadkracht'. |
Haec memorans prima infensum ui corripit ignem sublataque procul dextra conixa coruscat et iacit. Arrectae mentes stupefactaque corda Iliadum. Hic una e multis, quae maxima natu, Pyrgo, tot Priami natorum regia nutrix: | 645 |
Met deze woorden greep zij als eerste gewelddadig het verterende vuur haalde ver uit met haar rechterhand, zette af en zwaaide en wierp. Het verstand van de Trojaansen was verbijsterd en hun harten verlamd. Nu sprak één van de velen, de oudste, Pyrgo, de voedster van zovele zonen van Priamus: |
'Non Beroe uobis, non haec Rhoeteia, matres, est Dorycli coniunx; diuini signa decoris ardentisque notate oculos, qui spiritus illi, qui uultus uocisque sonus uel gressus eunti. Ipsa egomet dudum Beroen digressa reliqui | 650 |
Niet staat hier vóór jullie Beroë, vrouwen, dit is geen Trojaanse, of Doryclus' vrouw; let op de tekens van goddelijke status: die fonkelende ogen, dat charisma, dat gezicht en haar stemgeluid, haar gang. Zelf ben ik zojuist bij Beroë vandaan gekomen, |
aegram, indignantem tali quod sola careret munere nec meritos Anchisae inferret honores.' Haec effata. At matres primo ancipites oculisque malignis ambiguae spectare rates miserum inter amorem | 655 |
ziek is ze en verstoord dat zij alleen moet ontbreken bij dit feest voor Anchises en hem geen passend eerbewijs kan brengen'. Dit waren haar woorden. Maar de vrouwen, aanvankelijk in twijfel en aarzelend, keken met koele blik naar de schepen, gevangen tussen treurig verlangen |
praesentis terrae fatisque uocantia regna, cum dea se paribus per caelum sustulit alis ingentemque fuga secuit sub nubibus arcum. Tum uero attonitae monstris actaeque furore conclamant, rapiuntque focis penetralibus ignem, | 660 |
naar het land waar ze waren en het rijk waar het lot hen naar toe riep, toen de godin zich, in balans op haar vleugels, ten hemel verhief en een reusachtige boog door de wolken kliefde. Toen echt verbijsterd door het teken en gedreven door razernij, schreeuwden ze luid en ontstaken hun fakkels aan het vuur in de tenten, |
pars spoliant aras, frondem ac uirgulta facesque coniciunt. Furit immissis Volcanus habenis transtra per et remos et pictas abiete puppis. - Nuntius Anchisae ad tumulum cuneosque theatri incensas perfert nauis Eumelus, et ipsi | 665 |
anderen plunderden de altaren, wierpen lover, twijgen en fakkels. Vulcanus raast voort, de teugels gevierd, door de banken en riemen en het beschilderde hout van de achtersteven. - Eumelus brengt het bericht van de brandende schepen naar het graf van Anchises en de tribunes rondom het schouwspel, |
respiciunt atram in nimbo uolitare fauillam. Primus et Ascanius, cursus ut laetus equestris ducebat, sic acer equo turbata petiuit castra, nec exanimes possunt retinere magistri. 'Quis furor iste nouus? quo nunc, quo tenditis' inquit | 670 |
ook zelf zien ze nu hoe de zwarte as in een rookpluim omhoog stijgt. Voorop stuift Ascanius, zo uitgelaten als hij ook de ruiterstoet aanvoerde, nu ijlings te paard naar het warrige scheepskamp en zijn instructeurs, buiten adem, zijn niet in staat hem te kalmeren. 'Wat is dit voor ongehoorde razernij? Wat moet dit? Waar zijn jullie op uit?' |
'Heu miserae ciues? non hostem inimicaque castra Argiuum, uestras spes uritis. En, ego uester Ascanius!'—galeam ante pedes proiecit inanem, qua ludo indutus belli simulacra ciebat. Accelerat simul Aeneas, simul agmina Teucrum. | 675 |
roept hij, 'Ach, ongeluksvrouwen! Dit is geen vijand, geen vijandelijk kamp van Grieken, jullie verbranden jullie bloedeigen hoop. Kijk dan, hier sta ik, jullie Ascanius!' - en hij wierp voor hun voeten de schertshelm, waarmee bekleed hij de schijnoorlog leidde. Daar kwam Aeneas aan en met hem alle andere Trojanen. |
Ast illae diuersa metu per litora passim diffugiunt, siluasque et sicubi concaua furtim saxa petunt; piget incepti lucisque, suosque mutatae agnoscunt excussaque pectore Iuno est. - Sed non idcirco flamma atque incendia uiris | 680 |
Direct stoven zij naar alle kanten uiteen langs de kust, en zochten de bossen op en verborgen zich in holen, als ze die ergens vinden konden; ze schaamden zich voor hun daad en het daglicht, en, weer bij zinnen, herkenden zij de hunnen, was Iuno hen niet meer meester. - Maar daarmee nemen de laaiende vlammen nog niet in kracht af; |
indomitas posuere; udo sub robore uiuit stuppa uomens tardum fumum, lentusque carinas est uapor et toto descendit corpore pestis, nec uires heroum infusaque flumina prosunt. Tum pius Aeneas umeris abscindere uestem | 685 |
diep in het vochtige hout smeult het breewsel en braakt trage rook, en langzaam maar zeker verteert de walm de schepen, de vernieling daalt af tot overal in de kielen, en de inspanning der mannen en het uitgestorte bluswater halen niets uit. Dan scheurt de toegewijde Aeneas het kleed van zijn schouders |
auxilioque uocare deos et tendere palmas: 'Iuppiter omnipotens, si nondum exosus ad unum Troianos, si quid pietas antiqua labores respicit humanos, da flammam euadere classi nunc, pater, et tenuis Teucrum res eripe leto. | 690 |
en roept de goden te hulp en strekt zijn handen uit in gebed: 'Juppiter, almachtige, als u nog niet alle Trojanen tot de laatste toe haat, als enige toewijding als vroeger nog bekommernis draagt om de mensen, geef dan dat vuur de vloot nu met rust laat, vader, en ontruk de hachelijke staat van de Teucers aan de ondergang, |
uel tu, quod superest, infesto fulmine morti, si mereor, demitte tuaque hic obrue dextra.' Vix haec ediderat cum effusis imbribus atra tempestas sine more furit tonitruque tremescunt ardua terrarum et campi; ruit aethere toto | 695 |
of anders, als ik dat verdien, stuur wat nu nog rest met uw vreselijke bliksem de dood in en begraaf het hier eigenhandig'. Amper was hij uitgesproken of een zwarte storm van maatloze stortregens plensde omlaag en van donder weergalmden de heuvels en velden; uit heel het zwerk stroomde |
turbidus imber aqua densisque nigerrimus Austris, implenturque super puppes, semusta madescunt robora, restinctus donec uapor omnis et omnes quattuor amissis seruatae a peste carinae. |
kolkend van water een stortbui, gitzwart van de winden, en vol stroomden van boven de schepen, het halfverkoolde hout werd doorweekt, totdat alle walm geblust was en alle schepen, op vier na, van de ondergang waren gered. | |
|
|