Aeneis 3, 1 - 191 |
Aeneas op weg: Thracië, Delos en Kreta. |
|
- Postquam res Asiae Priamique evertere gentem immeritam visum superis, ceciditque superbum Ilium et omnis humo fumat Neptunia Troia, diversa exsilia et desertas quaerere terras auguriis agimur divum classemque sub ipsa | 005 |
- Nadat de goden besloten hadden de macht in Azië en het volk van Priamus onverdiend te vernietigen, en het trotse Ilium gevallen was en de grond van het Troje van Neptunus overal rookte, werden we door tekens van goden aangemoedigd om in ballingschap te gaan naar ver verwijderde streken en te vertrekken naar afgelegen oorden en wij bouwden met al onze krachten een vloot |
Antandro et Phrygiae molimur montibus Idae, incerti quo fata ferant, ubi sistere detur, contrahimusque uiros. Vix prima inceperat aestas et pater Anchises dare fatis uela iubebat, litora cum patriae lacrimans portusque relinquo | 010 |
in Antandros aan de voet van het Idagebergte, onzeker waarheen het lot ons zou voeren en waar het vergund zou worden ons te vestigen, en wij brachten bemanning bijeen. Nauwelijks was de zomer begonnen, of vader Anchises gaf opdracht de zeilen te hijsen naar de wens van het lot: onder tranen liet ik de kust en de haven van mijn vaderland achter |
et campos ubi Troia fuit. Feror exsul in altum cum sociis natoque penatibus et magnis dis. - Terra procul uastis colitur Mauortia campis (Thraces arant) acri quondam regnata Lycurgo, hospitium antiquum Troiae sociique penates | 015 |
en de velden waar Troje eens lag. Als balling stak ik de zee op met vrienden, mijn zoon en de machtige huisgoden. - Ver weg wordt een land bewoond in velden aan Mars toegewijd, Thraciërs bewerken het, en ooit regeerde de felle Lycurgus het, vanouds was het een gastvriend van Troje, hun penaten waren verwant |
dum fortuna fuit. Feror huc et litore curuo moenia prima loco fatis ingressus iniquis Aeneadasque meo nomen de nomine fingo. Sacra Dionaeae matri diuisque ferebam auspicibus coeptorum operum, superoque nitentem | 020 |
zolang nog het lot ons begunstigde. Hier voer ik heen, landde en stichtte aan een baai mijn eerste stad, onder ongunstig gesternte, en gaf hem mijn naam 'Aineia'. Offers droeg ik aan voor mijn moeders moeder Dione en andere goden, om hun zegen over de ondernomen taak, en voor hem hierboven, |
caelicolum regi mactabam in litore taurum. Forte fuit iuxta tumulus, quo cornea summo uirgulta et densis hastilibus horrida myrtus. Accessi uiridemque ab humo conuellere siluam conatus, ramis tegerem ut frondentibus aras, | 025 |
de koning der hemelbewoners ging ik op de kust een glanzende stier slachten. Dicht in de buurt ligt een heuvel, met struweel op haar top van kornoelje en dichte myrtetwijgen vol stekels. Daar ging ik heen en probeerde het groenende bosje de grond uit te trekken om het altaar met dat lover te bedekken, |
horrendum et dictu uideo mirabile monstrum; nam quae prima solo ruptis radicibus arbos uellitur, huic atro liquuntur sanguine guttae et terram tabo maculant; mihi frigidus horror membra quatit gelidusque coit formidine sanguis. | 030 |
maar zie dan een gruwelijk teken, wonderlijk om te vertellen; want de struik die ik het eerst de wortels knak en uit de grond trek, daar sijpelen druppels zwart bloed uit en die bevuilen de aarde met zwadder; een kille rilling trekt over mijn leden en van schrik stolt koud mijn bloed. |
Rursus et alterius lentum conuellere uimen insequor et causas penitus temptare latentis; ater et alterius sequitur de cortice sanguis. Multa mouens animo Nymphas uenerabar agrestis Gradiuumque patrem, Geticis qui praesidet aruis, | 035 |
Weer probeer ik ook van een andere een taaie tak los te rukken en zo de verborgen oorzaak nader te onderzoeken; zwart bloed volgt ook de schil van die tweede. Van alles overwegend bad ik eerbiedig tot de nimfen van de akkers, en vroeg de god Mars, die heerst over het Thracische land, |
rite secundarent uisus omenque leuarent. Tertia sed postquam maiore hastilia nisu adgredior genibusque aduersae obluctor harenae, (eloquar an sileam?) gemitus lacrimabilis imo auditur tumulo et uox reddita fertur ad auris: | 040 |
om bij wat ik zag ons te helpen en het teken ten goede te keren. Maar toen ik met nog grotere inspanning een derde struik aanpakte, er mee worstelde en me met mijn knieëen schrap zette in het zand, (zal ik spreken of zwijgen?) klonk een tranenwekkende klacht op uit de heuvel en een stem bereikte mijn oren: |
'Quid miserum, Aenea, laceras? iam parce sepulto, parce pias scelerare manus. Non me tibi Troia externum tulit aut cruor hic de stipite manat. Heu fuge crudelis terras, fuge litus auarum: nam Polydorus ego. Hic confixum ferrea texit | 045 |
'Waarom, Aeneas, vermink je mij ongelukkige? Spaar nu mijn lijk, houd op je plichtsgetrouwe handen te besmetten. Niet ben ik je vreemd, Troje bracht mij voort, hier stroomt verwant bloed stroomt uit de tak. Ach, ontvlucht dit wrede land, ontvlucht deze kust van rovers: ik ben Polydorus. Hier heeft een gewas van ijzeren speren |
telorum seges et iaculis increuit acutis.' Tum uero ancipiti mentem formidine pressus obstipui steteruntque comae et uox faucibus haesit. - Hunc Polydorum auri quondam cum pondere magno infelix Priamus furtim mandarat alendum | 050 |
mij doorboord en me bedekt met scherpe punten'. Toen waarlijk werd mijn hart gedrukt door een dubbele angst verstijfd bleef ik staan, mijn haren rechtop, in mijn keel stokte mijn stem. - Deze Polydorus was ooit met een voorraad goud voor zijn onderhoud heimelijk naar de Thracische koning gestuurd |
Threicio regi, cum iam diffideret armis Dardaniae cingique urbem obsidione uideret. Ille, ut opes fractae Teucrum et Fortuna recessit, res Agamemnonias uictriciaque arma secutus fas omne abrumpit: Polydorum obtruncat, et auro | 055 |
door de ongelukkige Priamus, toen die al wanhoopte aan de afweerkracht van zijn rijk en zijn stad ingesloten zag door belegeraars. Maar toen de macht van Troje gebroken was en het Lot zich had afgewend sloot die Thraciër zich aan bij Agamemnons macht en overwinnende leger en deed alles wat god verbiedt: hij vermoordt Polydorus en ontneemt |
ui potitur; quid non mortalia pectora cogis, auri sacra fames! Postquam pauor ossa reliquit, delectos populi ad proceres primumque parentem monstra deum refero, et quae sit sententia posco. Omnibus idem animus, scelerata excedere terra, | 060 |
hem het goud: waartoe breng je het hart van stervelingen, vervloekte honger naar goud! Nadat de vrees uit mijn botten was weggeëbd, meld ik de godentekens aan de voornaamsten, de uitgelezenen van mijn volk, met name mijn vader en vraag hen naar hun mening. Allen zijn eensgezind: weg uit dit misdadige land, |
linqui pollutum hospitium et dare classibus Austros. Ergo instauramus Polydoro funus, et ingens aggeritur tumulo tellus; stant Manibus arae caeruleis maestae uittis atraque cupresso, et circum Iliades crinem de more solutae; | 065 |
de geschonden gastvrijheid de rug toegekeerd en de vloot in de wind! Dus geven wij Polydorus een nieuw graf en werpen een reusachtige grafheuvel op; nu staan voor zijn schim droeve altaren met donkere banden en de sombere cypres, en eromheen vrouwen uit Ilion met, naar gebruik, losgemaakt haar ; |
inferimus tepido spumantia cymbia lacte sanguinis et sacri pateras, animamque sepulcro condimus et magna supremum uoce ciemus. - Inde ubi prima fides pelago, placataque uenti dant maria et lenis crepitans uocat Auster in altum, | 070 |
wij gieten nappen uit met nog warme schuimende melk en schalen met offerbloed, en brengen de ziel tot rust in zijn graf door met luide stem voor het laatst zijn naam te roepen. - Zodra, daarna, de zee zich betrouwbaar toonde en een goede wind de golven kalmeerde en uitnodigde tot varen |
deducunt socii nauis et litora complent; prouehimur portu terraeque urbesque recedunt. - Sacra mari colitur medio gratissima tellus Nereidum matri et Neptuno Aegaeo, quam pius arquitenens oras et litora circum | 075 |
trokken mijn vrienden de schepen omlaag en vulden de kusten; wij varen weg uit de haven: landen en steden vervagen. - Midden op zee ligt een aangenaam eiland, gewijd aan de moeder der Nereïden en de Aegeïsche Neptunus, dat de danbare, boogvoerende god, toen het ronddreef langs kusten en stranden |
errantem Mycono e celsa Gyaroque reuinxit, immotamque coli dedit et contemnere uentos. Huc feror, haec fessos tuto placidissima portu accipit; egressi ueneramur Apollinis urbem. Rex Anius, rex idem hominum Phoebique sacerdos, | 080 |
vastlegde aan Myconus en het hoogoprijzende Gyarus, en het de stabiliteit gaf om winden te trotseren. Hier voer ik heen, het nam ons, vermoeiden, veilig op in een kalme haven; na onze ontscheping bezochten we eerbiedig de stad van Apollo. Koning is Anius, hij heerst daar als koning en is tevens priester van Phoebus; |
uittis et sacra redimitus tempora lauro occurrit; ueterem Anchisen agnouit amicum. Iungimus hospitio dextras et tecta subimus. - Templa dei saxo uenerabar structa uetusto: 'Da propriam, Thymbraee, domum; da moenia fessis | 085 |
met priesterbanden getooid en zijn gewijde slapen omwonden met laurier kwam hij ons tegemoet; hij herkende Anchises als zijn oude vriend. Wij bezegelden de gastvriendschap met een handdruk en gingen het paleis in. - Vol schroom bad ik in Apollo's tempel, gebouwd uit oeroude steen: 'Thymbreër, schenk ons een thuis; geef ons, vermoeiden, een stadmuur, |
et genus et mansuram urbem; serua altera Troiae Pergama, reliquias Danaum atque immitis Achilli. Quem sequimur? quoue ire iubes? ubi ponere sedes? Da, pater, augurium atque animis inlabere nostris.' Vix ea fatus eram: tremere omnia uisa repente, | 090 |
nazaat en blijvende woonplaats; behoed deze laatste burcht van Troje: wat bleef na de strijd van de Grieken en meedogenloze Achilles. Wie volgen wij? Waar moeten we heen? Waar gaan we wonen? Geef, onze vader, een teken en beziel onze harten.' Nauwelijks had ik gesproken, of alles bleek plots te gaan beven, |
liminaque laurusque dei, totusque moueri mons circum et mugire adytis cortina reclusis. Summissi petimus terram et uox fertur ad auris: 'Dardanidae duri, quae uos a stirpe parentum prima tulit tellus, eadem uos ubere laeto | 095 |
tempeldeur, laurier van de godheid, ja heel de bergrug kwam in beweging, en de drievoet, diep in het heiligdom, weergalmde. Wij wierpen ons ter aarde en een stem bereikte onze oren: 'Geharde Dardanen, het land dat jullie als eerste in afstamming voortbracht, dat zal jullie ook weer bij terugkeer |
accipiet reduces. Antiquam exquirite matrem. Hic domus Aeneae cunctis dominabitur oris et nati natorum et qui nascentur ab illis.' Haec Phoebus; mixtoque ingens exorta tumultu laetitia, et cuncti quae sint ea moenia quaerunt, | 100 |
aan haar rijke borst drukken. Ga op zoek naar uw moeder en oorsprong. Daar zal het huis van Aeneas alle kusten beheren net als de zonen van zijn zonen en wie daar weer uit worden geboren'. Aldus Phoebus; geweldige blijdschap klonk op maar gemengd met verwarring want allen vroegen gelijk waar die stad dan wel was, |
quo Phoebus uocet errantis iubeatque reuerti; tum genitor ueterum uoluens monimenta uirorum 'Audite, o proceres,' ait 'et spes discite uestras: Creta Iouis magni medio iacet insula ponto, mons Idaeus ubi et gentis cunabula nostrae. | 105 |
waarheen Phoebus ons nodigt op onze zwerftocht en adviseert terug te keren; toen sprak mijn vader, de aanwijzingen van voorouders overwegend, 'Luister, voornaamsten, en verneem waar jullie hoop ligt: Midden in zee ligt een eiland, gewijd aan de machtige Juppiter, Kreta, waar de berg Ida en de wieg van ons volk zich bevindt. |
Centum urbes habitant magnas, uberrima regna, maximus unde pater, si rite audita recordor, Teucrus Rhoeteas primum est aduectus in oras, optauitque locum regno. Nondum Ilium et arces Pergameae steterant; habitabant uallibus imis. | 110 |
Er liggen honderd grote steden, welvarende rijken, vanwaar mijn oudste voorvader Teucer, als ik me zijn geschiedenis goed herinner, het eerst naar de kust van Pergamon is gevaren en daar een plaats voor zijn rijk heeft gezocht. Toen bestond Ilium nog niet, ook niet de burcht Pergamon; men woonde beneden in dalen. |
Hinc mater cultrix Cybeli Corybantiaque aera Idaeumque nemus, hinc fida silentia sacris, et iuncti currum dominae subiere leones. Ergo agite et diuum ducunt qua iussa sequamur: placemus uentos et Cnosia regna petamus. | 115 |
Hier ligt de herkomst van de moeder van het Cybele-gebergte en haar Corybantenbekkens en de geheime religie in het woud van de Ida, en vandaar het span leeuwen voor de wagen van de godin. Voort dus, laten we de weg volgen die de goden ons hebben bevolen: laten we de wind tot kalmte manen en op reis gaan naar het rijk van Cnossus. |
Nec longo distant cursu: modo Iuppiter adsit, tertia lux classem Cretaeis sistet in oris.' Sic fatus meritos aris mactauit honores, taurum Neptuno, taurum tibi, pulcher Apollo, nigram Hiemi pecudem, Zephyris felicibus albam. | 120 |
Niet ver ligt dat weg hiervandaan: als Juppiter ons nu maar bijstaat, dan ligt al overmorgen de vloot op de kusten van Kreta.' Na deze uitspraak bracht hij gepaste offers op het altaar, een stier voor Neptunus, een tweede voor u, o mooie Apollo, een zwart schaap voor Noodweer en een wit voor de wind uit het Westen. |
- Fama uolat pulsum regnis cessisse paternis Idomenea ducem, desertaque litora Cretae, hoste uacare domum sedesque astare relictas. Linquimus Ortygiae portus pelagoque uolamus bacchatamque iugis Naxon uiridemque Donusam, | 125 |
- Verteld wordt dat de leider Idomeneus verjaagd is, weg uit zijn vaderrijk en dat Kreta's kust ligt verloren, zijn paleis vrij is van vijanden en zijn woonplaats verlaten. Wij varen Ortygia's haven uit en snellen over zee langs Naxos met bacchanten op bergkammen en het groene Donusa, |
Olearon niueamque Paron sparsasque per aequor Cycladas, et crebris legimus freta concita terris. Nauticus exoritur uario certamine clamor; hortantur socii Cretam proauosque petamus. Prosequitur surgens a puppi uentus euntis, | 130 |
Olearos, het sneeuwwitte Paros, de Cycladen verspeid in het water, en passeren de engtes met hun golving die breekt op talloze kusten. Een schipperslied wordt ingezet, canonsgewijs, zo sporen mijn vrienden elkaar aan om vaart te zetten naar het Kreta van de voorouders. Onder het varen stuwt de wind tegen de achterplecht |
et tandem antiquis Curetum adlabimur oris. Ergo auidus muros optatae molior urbis Pergameamque uoco, et laetam cognomine gentem hortor amare focos arcemque attollere tectis. - Iamque fere sicco subductae litore puppes, | 135 |
en zo landen we tenslotte op het strand van de oude Cureten. Vol ijver plan ik nu de muren van de langverbeide stad noem hem Pergamon en spoor mijn manschap die blij is met die naam hun thuis te koesteren en een burcht voor de huizen te bouwen. - En amper was de vloot op het droge getrokken, |
conubiis aruisque nouis operata iuuentus, iura domosque dabam, subito cum tabida membris corrupto caeli tractu miserandaque uenit arboribusque satisque lues et letifer annus; linquebant dulcis animas aut aegra trahebant | 140 |
de jeugd al bezig met nieuwe verbintenissen en akkerbouw, en ik met organisatie en woningtoedeling, toen plotseling de pest in een verdorven atmosfeer losbrak over onze ledematen en die ellende van een onheilsjaar bomen en zaaigoed aantastte; men liet het zoete leven of sleepte zijn lichaam ziek voort. |
corpora; tum sterilis exurere Sirius agros, arebant herbae et uictum seges aegra negabat. Rursus ad oraclum Ortygiae Phoebumque remenso hortatur pater ire mari ueniamque precari, quam fessis finem rebus ferat, unde laborum | 145 |
Ook nog de Hondsster verzengde de akkers, gewassen verschroeiden en de verziekte oogst bood geen voeding. Vader raadde ons aan weer over de zee naar Ortygia te varen terug naar het orakel en Phoebus smekend te vragen, welk einde hij beoogde voor onze ellende, vanwaar hij zou zeggen |
temptare auxilium iubeat, quo uertere cursus. - Nox erat et terris animalia somnus habebat: effigies sacrae diuum Phrygiique penates, quos mecum a Troia mediisque ex ignibus urbis extuleram, uisi ante oculos astare iacentis | 150 |
hulp te gaan zoeken, waarheen nu weer te koersen. - Het was nacht en op aarde sliep elk levend wezen: een beeld van de heilige Penaten en de goden van Phrygië, die ik meenam van Troje, gered uit het heetst van de brand bij mijn vlucht, zag ik staan voor mijn ogen terwijl ook ik sliep; |
in somnis multo manifesti lumine, qua se plena per insertas fundebat luna fenestras; tum sic adfari et curas his demere dictis: 'Quod tibi delato Ortygiam dicturus Apollo est, hic canit et tua nos en ultro ad limina mittit. | 155 |
zij waren gehuld in een aura van licht, waar de volle maan door de vensters naar binnen scheen; Toen spraken zij als volgt tot mij en namen zo mijn zorgen weg: 'Wat Apollo je gaat zeggen, bij terugkeer naar Ortygia, voorspelt hij hier en zendt ons als zijn zegsman zelf naar jouw woning. |
Nos te Dardania incensa tuaque arma secuti, nos tumidum sub te permensi classibus aequor, idem uenturos tollemus in astra nepotes imperiumque urbi dabimus. Tu moenia magnis magna para longumque fugae ne linque laborem. | 160 |
Wij hebben jouw gewapende mannen vergezeld na de brand van Troje, en onder jouw hoede per schip de zeeën doorkruist, wij ook zullen je nakomelingen tot boven de sterren verheffen, en aan jouw stad de heerschappij schenken. Bouw jij voor die grootheid grote muren en ga de inspanning van de vlucht niet uit de weg. |
Mutandae sedes: non haec tibi litora suasit Delius aut Cretae iussit considere Apollo. Est locus, Hesperiam Grai cognomine dicunt, terra antiqua, potens armis atque ubere glaebae; Oenotri coluere uiri; nunc fama minores | 165 |
Je moet weer verhuizen: niet deze kust adviseerde de Delische Apollo jou noch vestiging op Kreta. Er is een plek die de Grieken 'Avondland' noemen, een oud gebied, welvarend door wapens en vruchtbare grond; Oenotriërs bewoonden het vroeger; nu zegt men dat nakomelingen |
Italiam dixisse ducis de nomine gentem. Hae nobis propriae sedes, hinc Dardanus ortus Iasiusque pater, genus a quo principe nostrum. Surge age et haec laetus longaeuo dicta parenti haud dubitanda refer: Corythum terrasque requirat | 170 |
het land 'Italia' hebben genoemd naar de naam van hun leider. Daar ligt onze echte bestemming, van hier is Dardanus afkomstig en ook vader Iasius, bij wie de oorsprong van ons volk ligt. Kom, sta nu op en meld verheugd aan je bejaarde vader deze onloochenbare woorden: hij moet naar Corythus gaan, |
Ausonias; Dictaea negat tibi Iuppiter arua.' Talibus attonitus uisis et uoce deorum (nec sopor illud erat, sed coram agnoscere uultus uelatasque comas praesentiaque ora uidebar; tum gelidus toto manabat corpore sudor) | 175 |
het land van de Ausoniërs: het gebied van de Dikte ontzegt Juppiter je.' Verschrikt door zo'n verschijning en de stem van de goden (van slaap was geen sprake, nee, ik onderscheidde vlak voor me hun trekken, hun gesluierde hoofdhaar en gezichten bij mij in de kamer; toen gutste het kille zweet van heel mijn lijf af) |
corripio e stratis corpus tendoque supinas ad caelum cum uoce manus et munera libo intemerata focis. Perfecto laetus honore Anchisen facio certum remque ordine pando. Agnouit prolem ambiguam geminosque parentis, | 180 |
kruip ik uit bed en houd mijn handpalmen hemelwaarts in gebed en pleng bij de haard mijn offer van dank. Na dit eerbewijs breng ik verheugd Anchises het bericht en leg uit wat achtereenvolgens gebeurde. Hij erkent de dubbele afkomst en de tweevoudige stamboom |
seque nouo ueterum deceptum errore locorum. Tum memorat: 'Nate, Iliacis exercite fatis, sola mihi talis casus Cassandra canebat; nunc repeto haec generi portendere debita nostro et saepe Hesperiam, saepe Itala regna uocare. | 185 |
en dat hij opnieuw is misleid over de plaatsen van vroeger. Dan vertelt hij: 'Mijn zoon, gehard door de lotgevallen in Troje, slechts Cassandra voorspelde mij deze bestemming; nu herinner ik mij dat zij deze toekomst voor ons volk heeft voorspeld en vaak het Avondland noemde, vaak ook Italische rijken. |
Sed quis ad Hesperiae uenturos litora Teucros crederet? Aut quem tum uates Cassandra moueret? Cedamus Phoebo et moniti meliora sequamur.' Sic ait, et cuncti dicto paremus ouantes. Hanc quoque deserimus sedem paucisque relictis | 190 |
Maar wie had geloofd dat Teucers naar Hesperia's kust zouden komen? Of wie had zich toendertijd om Cassandra bekommerd? Laten wij ons schikken naar Phoebus' vermaning en deze betere keuze maken.' Aldus Anchises en allen stemden wij vol enthousiasme in met zijn woorden. Ook deze plaats verlaten wij weer en met achterlating van slechts weinigen |
uela damus uastumque caua trabe currimus aequor. |
varen we uit en trekken over het onafzienbare zeevlak in onze gekromde schepen. |
|
|