LIBER II,Ep.XXI

Boek 2, Brief 21
De Echte Roem van de Filosofie.

II.XXI.i. SENECA LUCILIO SUO SALUTEM Cum istis tibi esse negotium iudicas de quibus scripseras? Maximum negotium tecum habes, tu tibi molestus es. Quid velis nescis, melius probas honesta quam sequeris, vides ubi sit posita felicitas sed ad illam pervenire non audes. Quid sit autem quod te impediat, quia parum ipse dispicis, dicam: magna esse haec existimas quae relicturus es, et cum proposuisti tibi illam securitatem ad quam transiturus es, retinet te huius vitae a qua recessurus es fulgor tamquam in sordida et obscura casurum. 2.20.1. SENECA GROET ZIJN DIERBARE LUCILIUS. Ben je van oordeel dat diegenen je iets aangaan over wie je geschreven hebt ? Het meest ga je jezelf aan, je bent jezelf tot last. Je weet niet wat je wilt, je slaat het eervolle liever hoog aan dan dat je het najaagt, je ziet waar het geluk gelegen is maar durft het niet te bemachtigen. Maar ik zal je zeggen wat het is dat je hindert, omdat je het zelf niet in de gaten hebt: je bent van oordeel dat datgene wat je moet achterlaten veel om het lijf heeft, maar wanneer je je die zorgeloosheid voor ogen hebt gesteld waarnaar je gaat overstappen, dan weerhoudt je de schittering van dit leven, waarvan je afstand moet nemen alsof je op het punt staat in ellende en duisternis terecht te komen.
II.XXI.ii. Erras, Lucili: ex hac vita ad illam ascenditur. Quod interest inter splendorem et lucem, cum haec certam originem habeat ac suam, ille niteat alieno, hoc inter hanc vitam et illam: haec fulgore extrinsecus veniente percussa est, crassam illi statim umbram faciet quisquis obstiterit: illa suo lumine illustris est. Studia te tua clarum et nobilem efficient. 2.21.2. Je vergist je, Lucilius: van dit leven overstappen naar dat andere betekent hogerop komen. Net wat het verschil uitmaakt tussen glans en licht: dat dit laatste een vaste oorsprong heeft die haar eigen is, maar het eerste glanst door de straling van buiten, dit verschil bestaat ook tussen dit leven en dat andere: dit leven wordt getroffen door een straling van buiten af en iedereen die zich in de weg stelt zal haar terstond veranderen in een diepe schaduw; het andere schittert door haar eigen licht. Je studies zullen je roem- en eervol maken.
II.XXI.iii. Exemplum Epicuri referam. Cum Idomeneo scriberet et illum a vita speciosa ad fidelem stabilemque gloriam revocaret, rigidae tunc potentiae ministrum et magna tractantem, 'si gloria' inquit 'tangeris, notiorem te epistulae meae facient quam omnia ista quae colis et propter quae coleris'. 2.21.3. Ik zal een voorbeeld uit Epicurus aanhalen. Toen hij aan Idomeneus schreef en hem, die een positie bekleedde van tyrannieke macht en belangrijke zaken afhandelde, terugriep uit een leven van schone schijn naar een betrouwbaarder en duurzamer roem, zei hij 'Als je belust bent op roem: mijn brieven zullen je bekender maken dan al wat je nu respecteert en waarom je gerespecteerd wordt'.
II.XXI.iv. Numquid ergo mentitus est? Quis Idomenea nosset nisi Epicurus illum litteris suis incidisset? Omnes illos megistanas et satrapas et regem ipsum ex quo Idomenei titulus petebatur oblivio alta suppressit. Nomen Attici perire Ciceronis epistulae non sinunt. Nihil illi profuisset gener Agrippa et Tiberius progener et Drusus Caesar pronepos; inter tam magna nomina taceretur nisi Cicero illum applicuisset. 2.21.4. Heeft hij soms gelogen ? Wie zou Idomeneus gekend hebben, als Epicurus hem niet in zijn brieven genoemd had ? Al die grote heren en satrapen en de koning zelf van wie de titel van Idomenseus ontvangen was, heeft een diepe vergetelheid verzwolgen. De brieven van Cicero voorkomen dat de naam Atticus verloren gaat. Niets zou het hem gebaat hebben dat Agrippa zijn schoonzoon was, Tiberius de man van zijn kleindochter en Drusus Caesar zijn achterkleinzoon: tussen zo grote namen zou hij verzwegen zijn als Cicero zich niet over hem ontfermd had.
II.XXI.v. Profunda super nos altitudo temporis veniet, pauca ingenia caput exserent et in idem quandoque silentium abitura oblivioni resistent ac se diu vindicabunt. Quod Epicurus amico suo potuit promittere, hoc tibi promitto, Lucili: habebo apud posteros gratiam, possum mecum duratura nomina educere. Vergilius noster duobus memoriam aeternam promisit et praestat:
fortunati ambo! si quid mea carmina possunt,
nulla dies umquam memori vos eximet aevo,
dum domus Aeneae Capitoli immobile saxum
accolet imperiumque pater Romanus habebit.
2.21.5. Een enorme last aan tijd zal zich over ons heen storten, een handvol koppen zullen daarboven uitsteken en, hoewel voorbestemd tot eenzelfde stilte, zullen zij weerstand bieden aan de vergetelheid en zich lange tijd handhaven. Wat Epicurus aan zijn vriend heeft kunnen beloven, dat beloof ik jou, Lucilius: ik zal in de smaak vallen bij het nageslacht, en ik kan met mij namen laten voortbestaan. Onze Vergilius heeft aan zijn twee helden een eeuwige nagedachtenis beloofd en doet dat ook:

Gelukkig paar! Als mijn verzen ergens toe in staat zijn,
geen enkele dag zal jullie ooit aan de herinnering ontstelen,
zolang de familie van Aeneas de onwrikbare rots van het Capitool
zal bewonen en de Romeinse senaat de heerschappij zal bezitten,
II.XXI.vi. Quoscumque in medium fortuna protulit, quicumque membra ac partes alienae potentiae fuerant, horum gratia viguit, domus frequentata est, dum ipsi steterunt: post ipsos cito memoria defecit. Ingeniorum crescit dignatio nec ipsis tantum honor habetur, sed quidquid illorum memoriae adhaesit excipitur. 2.21.6. Al degenen die het lot in de schijnwerpers heeft gezet en die leden en deel waren van andermans macht, hebben hun invloed ontleend aan de invloed van dezen en hun huis werd platgelopen zolang zij zelf nog in leven bleven: daarna wiste de herinnering hen snel uit.Maar de indruk van zelf belangrijke mensen groeit en de eer hecht zich niet alleen aan hen zelf maar aan al wie verbonden blijft met de herinnering aan hen.
II.XXI.vii. Ne gratis Idomeneus in epistulam meam venerit, ipse eam de suo redimet. Ad hunc Epicurus illam nobilem sententiam scripsit qua hortatur ut Pythoclea locupletem non publica nec ancipiti via faciat. 'Si vis' inquit 'Pythoclea divitem facere, non pecuniae adiciendum sed cupiditati detrahendum est.' 2.21.7. En opdat Idomeneus niet zomaar in mijn brief terecht gekomen is, zal ik met hem mijn schuld ervoor delgen. Hem heeft Epicurus die nobele gedachte geschreven waarin hij hem aanspoort om Pythocles niet rijk te maken op de gewone en zo dubieuze manier. 'Als je Pythocles rijk wilt maken, moet je hem geen geld toestoppen maar zijn begeerte beperken.'
II.XXI.viii. Et apertior ista sententia est quam ut interpretanda sit et disertior quam ut adiuvanda. Hoc unum te admoneo, ne istud tantum existimes de divitiis dictum: quocumque transtuleris, idem poterit. Si vis Pythoclea honestum facere, non honoribus adiciendum est sed cupiditatibus detrahendum; si vis Pythoclea esse in perpetua voluptate, non voluptatibus adiciendum est sed cupiditatibus detrahendum; si vis Pythoclea senem facere et implere vitam, non annis adiciendum est sed cupiditatibus detrahendum. 2.21.8. Die uitspraak is zowel te duidelijk om toegelicht te hoeven worden als te welsprekend om nog ondersteund te hoeven worden. Dit ene druk ik je op het hart, dat je niet meent dat dit slechts gezegd is over rijkdom: op al wat je het maar toepast zal het dezelfde toepasselijkheid hebben. Als je Pythocles eervol wilt maken dan moet je niets toevoegen aan zijn eerbewijzen maar beperkingen opleggen aan zijn verlangens; als je Pythocles oud wilt laten worden en zijn levensvervulling wilt laten vinden dan moet je niets toevoegen aan zijn jaren maar beperkingen opleggen aan zijn verlangens.
II.XXI.ix. Has voces non est quod Epicuri esse iudices: publicae sunt. Quod fieri in senatu solet faciendum ego in philosophia quoque existimo: cum censuit aliquis quod exparte mihi placeat, iubeo illum dividere sententiam et sequor quod probo. Eo libentius Epicuri egregia dicta commemoro, ut istis qui ad illum confugiunt spe mala inducti, qui velamentum ipsos vitiorum suorum habituros existimant, probent quocumque ierint honeste esse vivendum. 2.21.9. Er is geen reden om te oordelen dat deze uitspraken uitsluitend van Epicurus zijn: ze zijn van iedereen. Ik vind dat wat in de senaat heel gewoon is, ook in de wijsbegeerte moet kunnen: wanneer iemand een mening uitspreekt die ik maar gedeeltelijk deel, dan vraag ik hem zijn mening onder te verdelen en stem ik in met waar ik het mee eens ben. Des te liever vermeld ik de voortreffelijke uitspraken van Epicurus opdat degenen die hun toevlucht tot hem nemen uit kwalijke motieven, die van oordeel zijn dat zij een dekmantel aan hem hebben voor hun fouten, erkennen dat zij, waarheen zij ook maar gaan, een eerzame weg moeten bewandelen.
II.XXI.x. Cum adieris eius hortulos et inscriptum hortulis 'HOSPES HIC BENE MANEBIS, HIC SVMMVM BONVM VOLVPTAS EST' paratus erit istius domicilii custos hospitalis, humanus, et te polenta excipiet et aquam quoque large ministrabit et dicet, 'ecquid bene acceptus es?' 'Non irritant' inquit 'hi hortuli famem sed exstinguunt, nec maiorem ipsis potionibus sitim faciunt, sed naturali et gratuito remedio sedant; in hac voluptate consenui.' 2.21.10. Wanneer je bij zijn tuinen komt en het opschrift dat boven die tuinen staat 'Gast, hier zul je goed toeven, hier is het genot het hoogste goed', zal een gastvrije portier van dat domein klaar staan, vriendelijk, en hij zal je met pap ontvangen en je ook rijkelijk water voorzetten en zeggen:'Ben je soms niet goed onthaald ? Deze tuinen prikkelen de honger niet maar stillen hem, en ze maken de dorst niet groter juist door de drank, maar lessen hem door een natuurlijk en kosteloos middel; in dit genot ben ik oud geworden.'
II.XXI.11. De his tecum desideriis loquor quae consolationem non recipiunt, quibus dandum est aliquid ut desinant. Nam de illis extraordinariis quae licet differre, licet castigare et opprimere, hoc unum commonefaciam: ista voluptas naturalis est, non necessaria. Huic nihil debes; si quid impendis, voluntarium est. Venter praecepta non audit: poscit, appellat. Non est tamen molestus creditor: parvo dimittitur, si modo das illi quod debes, non quod potes. Vale. 2.21.11. Over deze verlangens spreek ik met jou, die basaal zijn en waaraan iets gegeven moet worden om ze weg te nemen. Want over die buitengewone verlangens die je op kunt schorten, in kunt tomen en onderdrukken, daarover heb ik slechts dit te melden: dat is een natuurlijk genot maar geen noodzakelijk. Daaraan heb je geen boodschap; als je er iets aan gelegen laat liggen, is dat vrijwillig. De maag is doof voor voorschriften: hij eist, roept. Toch is hij geen lastige eiser: hij laat zich met een fooi afschepen als je hem niet alles geeft wat je kunt maar wat je verschuldigd bent. Het ga je goed.




Terug naar Inhoudsopgave Seneca