Primus amor Phoebi Daphne Peneia, quem non fors ignara dedit, sed saeva Cupidinis ira, Delius hunc nuper, victa serpente superbus, viderat adducto flectentem cornua nervo | 455 |
De eerste liefde van Phoebus was Daphne, dochter van Peneüs; hem schonk die niet het blinde lot maar een driftbui van Cupido: de Deliër had hem, trots op zijn slangoverwinning, pas nog zijn boog zien spannen met strakke pees en uitgeroepen: |
'quid' que 'tibi, lascive puer, cum fortibus armis?' dixerat: 'ista decent umeros gestamina nostros, qui dare certa ferae, dare vulnera possumus hosti, qui modo pestifero tot iugera ventre prementem stravimus innumeris tumidum Pythona sagittis. | 460 |
'Wat moet jij, kwajongen, met wapens voor strijders? Die uitdossing hoort meer rond mijn schouders, waar ik toch trefzeker wild kan verwonden, trefzeker ook een vijand, ik die onlangs nog de opgeblazen Python, met zijn giftige buik enorme gebieden tyranniserend, met een pijlenhagel om heb gelegd! |
tu face nescio quos esto contentus amores inritare tua, nec laudes adsere nostras!' filius huic Veneris 'figat tuus omnia, Phoebe, te meus arcus' ait; 'quantoque animalia cedunt cuncta deo, tanto minor est tua gloria nostra.' | 465 |
Wees jij er nou tevreden mee met jouw fakkeltje her en der lusten te wekken maar probeer niet ook nog onze roem te claimen!' - Venus' zoon riep hem daarop toe: 'Jouw boog, Phoebus, mag dan alles treffen, de mijne treft jou; en zoveel als al wat ademt onderdoet voor een god, zoveel verbleekt jouw roem bij de onze!' |
dixit et eliso percussis aere pennis inpiger umbrosa Parnasi constitit arce eque sagittifera prompsit duo tela pharetra diversorum operum: fugat hoc, facit illud amorem; quod facit, auratum est et cuspide fulget acuta, | 470 |
Na deze woorden doorkliefde hij de lucht met wiekende vleugels, landde op de schaduwrijke Parnassus-top en trok uit zijn koker twee pijlen tevoorschijn met verschillende werking: de ene verjaagt liefde, de andere wekt hem op. Die opwekt is van goud en schittert met scherpe punt |
quod fugat, obtusum est et habet sub harundine plumbum. hoc deus in nympha Peneide fixit, at illo laesit Apollineas traiecta per ossa medullas; protinus alter amat, fugit altera nomen amantis silvarum latebrīs captivarumque ferarum | 475 |
maar de die verjaagt is stomp en heeft lood aan zijn schacht. Deze schoot de god af op de Peneïsche nimf, maar met de ander doorboorde hij Apollo's ribbenkast en trof hem in zijn hart. Op slag was hij verliefd, maar zij wil zelfs van het woord 'geliefde' niet weten en vindt vreugde in de dekking van bos met zijn wildbuit, |
exuviīs gaudens innuptaeque aemula Phoebes: vitta coercebat positos sine lege capillos. multi illam petiere, illa aversata petentes inpatiens expersque viri nemora avia lustrat nec, quid Hymen, quid Amor, quid sint conubia curat. | 480 |
prat op haar status in het spoor van de ongebonden Artemis: een haarband hield haar onverzorgde haren in toom. Velen dingen naar haar, zij wijst de kandidaten vol afkeer af en zonder ervaring met mannen zwerft zij door de wilde wouden en maalt niet om wat bruiloft, wat lust, wat huwelijk betekent. |
saepe pater dixit: “generum mihi, filia, debes,” saepe pater dixit: “debes mihi, nata, nepotes”; illa velut crimen taedās exosa iugalēs pulchra verecundo suffuderat ora rubore inque patris blandīs haerens cervice lacertīs | 485 |
Vaak zei haar vader:'Meisje, je bent me een schoonzoon verschuldigd' vaak ook;'Dochter, je bent me kleinkinderen verschuldigd'; maar zij, met een afkeer voor trouwen als gold het een misdaad, dekte dan haar mooi gezichtje toe met een blos van schaamte en sloeg haar armen smekend om de hals van haar vader: |
“da mihi perpetuā, genitor carissime,” dīxit “virginitate frui! dedit hoc pater ante Dianae.” ille quidem obsequitur, sed te decor iste quod optas esse vetat, votoque tuo tua forma repugnat: Phoebus amat visaeque cupit conubia Daphnes, | 490 |
'Laat mij, liefste papaatje, een blijvende maagdelijkheid koesteren! Dat heeft voorheen ook aan Diana haar vader gegund.' Hij gaf haar dan wel gehoor, maar die verwenste bekoorlijkheid ontzegt jou wat je verlangt, jouw schoonheid dwarsboomt je wens: Phoebus valt voor Daphne als hij haar eenmaal ziet en wil meer |
quodque cupit, sperat, suaque illum oracula fallunt, utque leves stipulae demptis adolentur aristis, ut facibus saepes ardent, quas forte viator vel nimis admovit vel iam sub luce reliquit, sic deus in flammas abiit, sic pectore totō | 495 |
maar wat hij begeert en najaagt, daar baat hem zijn orakelkracht niet: zoals korte stoppels branden als de aren geoogst zijn, zoals door fakkels een heg in vlam gaat, waar een nonchalante reiziger te dichtbij kwam of het vuur in de ochtend daar achterliet zo werd de god een en al vlam, zo staat zijn hart in lichterlaaie |
uritur et sterilem sperando nutrit amorem. spectat inornatos collo pendere capillos et “quid, si comantur?” ait. videt igne micantes sideribus similes oculos; videt oscula, quae non est vidisse satis; laudat digitosque manusque | 500 |
en voedt hij zijn uitzichtloze begeerte door hoop. Hij ziet haar haren onverzorgd over haar hals hangen en verzucht: 'Ach, als díe eens opgemaakt werden!' Ogen ziet hij fonkelen als sterren; lippen die niet bij gezien zijn mogen blijven adembenemend acht hij haar vingers, haar handen, |
bracchiaque et nudos media plus parte lacertos; si qua latent, meliora putat. fugit ocior aura illa levi neque ad haec revocantis verba resistit: “nympha, precor, Penei, mane! non insequor hostis; nympha, mane! sic agna lupum, sic cerva leonem, | 505 |
haar polsen, haar armen, grotendeels onbedekt: wat verborgen is, acht hij nog mooier. Maar haar vlucht is sneller dan de wind en zij weerstaat deze woorden waarmee hij haar terugroept: 'Peneîsche nimf, ik smeek je, blijf staan! Zie geen engerd in mij; meisje, wacht! Zo vlucht het lam voor de wolf, het hert voor de leeuw |
sic aquilam penna fugiunt trepidante columbae, hostes quaeque suos: amor est mihi causa sequendi! me miserum! ne prona cadas indignave laedi crura notent sentes et sim tibi causa doloris! aspera, qua properas, loca sunt: moderatius, oro, | 510 |
zo poogt de duif met trillende vleugels te ontsnappen aan de arend: elk aan zijn natuurlijke vijand: maar achter mijn jacht schuilt liefde! Oh ik ongelukkige! Pas op, val niet, trap niet met je onschuldige benen in doornen zodat ik dan de schuld van jouw leed word! Waar jij voortijlt is het een gribus: loop toch wat kalmer, bid ik je |
curre fugamque inhibe, moderatius insequar ipse. cui placeas, inquire tamen: non incola montis, non ego sum pastor, non hic armenta gregesque horridus observo. nescis, temeraria, nescis, quem fugias, ideoque fugis: mihi Delphica tellus | 515 |
en houd je pas in, dan zal ík wat kalmer volgen. Vraag liever WIE naar je reikt: geen bergbewoner ben ik noch een herder, nee, ik hoed hier geen runderen of schapen, ver van beschaving. Nee, kruidjeroermeniet, je weet niet voor wie je op de loop bent en daarom ga je ervandoor: mijn domein omvat |
et Claros et Tenedos Patareaque regia servit; Iuppiter est genitor; per me, quod eritque fuitque estque, patet; per me concordant carmina nervis. certa quidem nostra est, nostra tamen una sagitta certior, in vacuo quae vulnera pectore fecit! | 520 |
Delphi en Claros en Tenedos, alsmede de koningszetel van Patara; Mijn vader is Jupiter; door mij wordt duidelijk wat is, was en zijn zal, door mij harmoniëren gedichten met de muziek van snaren; trefzeker is ons schot, zekerder nog dan de onze die ene pijl die een wond sloeg in mijn kwetsbaar hart! |
inventum medicina meum est, opiferque per orbem dicor, et herbarum subiecta potentia nobis. ei mihi, quod nullīs amor est sanabilis herbīs nec prosunt domino, quae prosunt omnibus, artēs!” Plura locuturum timido Peneia cursu | 525 |
De uitvinding van de geneeskunst is mijn, mondiaal heet ik 'dokter' en de kracht van kruiden is ons domein. Arme ik: tegen de liefde is geen enkel kruid gewassen en de kunde die iedereen van nut is laat de meester in de steek!' - Zijn verdere woorden ontvluchtte de Peneïsche met angstige tred |
fugit cumque ipso verba inperfecta reliquit, tum quoque visa decens; nudabant corpora venti, obviaque adversas vibrabant flamina vestes, et levis inpulsos retro dabat aura capillos, auctaque forma fuga est.sed enim non sustinet ultra | 530 |
en liett met hemzelf zijn woorden vruchteloos achter. Toen leek zij extra bekoorlijk: de wind gaf haar lichaam prijs, vlagen tegenwind lieten haar kleding opwaaien en een zachte bries greep haar haren en blies die naar achteren: en in haar vlucht werd zij nog aantrekkelijker: natuurlijk vermorst |
perdere blanditias iuvenis deus, utque monebat ipse Amor, admisso sequitur vestigia passu. ut canis in vacuo leporem cum Gallicus arvo vidit, et hic praedam pedibus petit, ille salutem; alter inhaesuro similis iam iamque tenere | 535 |
de goddelijke jongeling geen tijd meer aan gefleem en waar Amor zelf daartoe aanzet, volgt hij haar spoor met versnelde pas. Zoals een Gallische hond in het vrije veld een haas ziet en hij die prooi najaagt, maar die rent voor zijn leven: de één lijkt hem te pakken te krijgen en hem elk moment |
sperat et extento stringit vestigia rostro, alter in ambiguo est, an sit conprensus, et ipsis morsibus eripitur tangentiaque ora relinquit: sic deus et virgo est hic spe celer, illa timore. qui tamen insequitur pennis adiutus Amoris, | 540 |
vast te hebben en met zijn uitgestoken snuit de poten al te raken, terwijl de ander al onzeker is of hij al gegrepen is en hij zich aan de eigenlijke beet moet ontrukken en zich aan de bijtende bek ontworstelen: zo snel zijn de god en het meisje: de een door hoop, de ander uit angst. Toch is de achtervolger geholpen door Amors vleugels de vlugste en |
ocior est requiemque negat tergoque fugacis inminet et crinem sparsum cervicibus adflat. viribus absumptis expalluit illa citaeque victa labore fugae spectans Peneidas undas “fer, pater,” inquit “opem! si flumina numen habetis, | 545 |
gunt zich geen rust en zit de vluchtster al zo dicht op de huid dat hij tegen haar haren puft die van haar hoofd neerhangen. Nu haar krachten uitgeput zijn verbleekt zij en, doodmoe van het snelle vluchten, hijgt zij bij het zien van de stroom Peneüs: "Help, papa! Als jullie, rivieren, de macht van goden bezitten,vernietig dan |
qua nimium placui, mutando perde figuram!” vix prece finitā torpor gravis occupat artūs, mollia cinguntur tenui praecordia libro, in frondem crinēs, in ramos bracchia crescunt, |
550 |
door een verandering mijn uiterlijk waarmee ik al te veel behaagd heb!" Prompt na deze bede maakt een zware loomheid zich van haar meester, haar zachte borst wordt omwonden door een fijne bast, haar haren vergroeien tot lover, haar armen tot takken, |
pes modo tam velox pigris radicibus haeret, ora cacumen habet: remanet nitor unus in illa. Hanc quoque Phoebus amat positaque in stipite dextra sentit adhuc trepidare novo sub cortice pectus complexusque suis ramos ut membra lacertis |
555 |
haar zo pas nog rappe voeten verstarren tot wortels, een kruin omwelft haar gezicht: maar dezelfde charme blijft haar eigen. - Ook deze mint Phoebus en door zijn hand op de stam te leggen voelt hij haar hart nog kloppen onder de schors en als hij zijn armen om de takken als ledematen legt |
oscula dat ligno; refugit tamen oscula lignum. cui deus “at, quoniam coniunx mea non potes esse, arbor eris certe” dixit “mea! semper habebunt te coma, te citharae, te nostrae, laure, pharetrae; tu ducibus Latiis aderis, cum laeta Triumphum |
560 |
drukt hij kussen op het hout, maar het hout ontwijkt toch die kussen. Tot haar zegt de god: "Wel, nu je mijn echtgenote niet kunt wezen zul je in ieder geval mijn boom zijn! Altijd zal mijn hoofdhaar jou dragen, jou mijn cither, jou onze pijlkoker, laurier; jij zult de leiders van Latium vergezellen wanneer vreugdekreten |
vox canet et visent longās Capitolia pompās; postibus Augustis eadem fidissima custos ante fores stabis mediamque tuebere quercum, utque meum intonsīs caput est iuvenale capillīs, tu quoque perpetuōs semper gere frondis honorēs!” |
565 |
'Triomf' zullen roepen en de Capitolen de lange processies zullen zien jij zult ook als trouwste bewaker aan de deurposten van Augustus staan en toezien op het eikenloof in het midden en zoals mijn jongenshoofd het hoofdhaar ongeknipt draagt mag ook jij blijvend de eeuwige eer van je lover dragen!' |
finierat Paean: factis modo laurea ramis adnuit utque caput visa est agitasse cacumen. |
- Zo rondde hij zijn Paean af: de laurier knikte hem met de zojuist ontstane takken toe en scheen haar kruin als een hoofd te bewegen. |
|
![]() |
![]() |
|
![]() Bernini (1589-1680) |